Vervoeging van agravar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo agravo
  • agravas
  • él/ella agrava
  • nosotros agravamos
  • vosotros agraváis
  • ellos/ellas agravan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik dik aan
  • jij dikt aan
  • hij/zij/het dikt aan
  • wij dikken aan
  • jullie dikken aan
  • zij dikken aan

Indefinido

  • yo agravé
  • agravaste
  • él/ella agravó
  • nosotros agravamos
  • vosotros agravasteis
  • ellos/ellas agravaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dikte aan
  • jij dikte aan
  • hij/zij/het dikte aan
  • wij dikten aan
  • jullie dikten aan
  • zij dikten aan

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he agravado
  • has agravado
  • él/ella ha agravado
  • nosotros hemos agravado
  • vosotros habéis agravado
  • ellos/ellas han agravado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangedikt
  • jij hebt aangedikt
  • hij/zij/het heeft aangedikt
  • wij hebben aangedikt
  • jullie hebben aangedikt
  • zij hebben aangedikt

Pluscuamperfecto

  • yo había agravado
  • habías agravado
  • él/ella había agravado
  • nosotros habíamos agravado
  • vosotros habíais agravado
  • ellos/ellas habían agravado

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangedikt
  • jij had aangedikt
  • hij/zij/het had aangedikt
  • wij hadden aangedikt
  • jullie hadden aangedikt
  • zij hadden aangedikt

Futuro I

  • yo agravaré
  • agravarás
  • él/ella agravará
  • nosotros agravaremos
  • vosotros agravaréis
  • ellos/ellas agravarán

Toekomende tijd I

  • ik zal aandikken
  • jij zult aandikken
  • hij/zij/het zal aandikken
  • wij zullen aandikken
  • jullie zullen aandikken
  • zij zullen aandikken

Futuro perfecto

  • yo habré agravado
  • habrás agravado
  • él/ella habrá agravado
  • nosotros habremos agravado
  • vosotros habréis agravado
  • ellos/ellas habrán agravado

Toekomende tijd II

  • ik zal aangedikt hebben
  • jij zult aangedikt hebben
  • hij/zij/het zal aangedikt hebben
  • wij zullen aangedikt hebben
  • jullie zullen aangedikt hebben
  • zij zullen aangedikt hebben

Condicional

  • yo agravaría
  • agravarías
  • él/ella agravaría
  • nosotros agravaríamos
  • vosotros agravaríais
  • ellos/ellas agravarían

Conditionalis I

  • ik zou aandikken
  • jij zou aandikken
  • hij/zij/het zou aandikken
  • wij zouden aandikken
  • jullie zouden aandikken
  • zij zouden aandikken

Condicional perfecto

  • yo habría agravado
  • habrías agravado
  • él/ella habría agravado
  • nosotros habríamos agravado
  • vosotros habríais agravado
  • ellos/ellas habrían agravado

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangedikt
  • jij zou hebben aangedikt
  • hij/zij/het zou hebben aangedikt
  • wij zouden hebben aangedikt
  • jullie zouden hebben aangedikt
  • zij zouden hebben aangedikt

Imperativo presente

  • agrava
  • vosotros agravad

Imperatief

  • jij dik aan
  • jullie dikt aan