Vervoeging van alternar
Onbepaalde wijs (infinitief): alternar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- él/ella alterna
- ellos/ellas alternan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het alterneert
- zij alterneren
Indefinido
- él/ella alternó
- ellos/ellas alternaron
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het alterneerde
- zij alterneerden
Pretérito perfecto compuesto
- él/ella ha alternado
- ellos/ellas han alternado
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft gealterneerd
- zij hebben gealterneerd
Pluscuamperfecto
- él/ella había alternado
- ellos/ellas habían alternado
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had gealterneerd
- zij hadden gealterneerd
Futuro I
- él/ella alternará
- ellos/ellas alternarán
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal alterneren
- zij zult alterneren
Futuro perfecto
- él/ella habrá alternado
- ellos/ellas habrán alternado
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal gealterneerd hebben
- zij zult gealterneerd hebben
Condicional
- él/ella alternaría
- ellos/ellas alternarían
Conditionalis I
- hij/zij/het zal alterneren
- zij zullen alterneren
Condicional perfecto
- él/ella habría alternado
- ellos/ellas habrían alternado
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben gealterneerd
- zij zullen hebben gealterneerd