Vervoeging van amartillar
Onbepaalde wijs (infinitief): amartillar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo amartillo
- tú amartillas
- él/ella amartilla
- nosotros amartillamos
- vosotros amartilláis
- ellos/ellas amartillan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik wind op
- jij windt op
- hij/zij/het windt op
- wij winden op
- jullie winden op
- zij winden op
Indefinido
- yo amartillé
- tú amartillaste
- él/ella amartilló
- nosotros amartillamos
- vosotros amartillasteis
- ellos/ellas amartillaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik wond op
- jij wond op
- hij/zij/het wond op
- wij wonden op
- jullie wonden op
- zij wonden op
Pretérito perfecto compuesto
- yo he amartillado
- tú has amartillado
- él/ella ha amartillado
- nosotros hemos amartillado
- vosotros habéis amartillado
- ellos/ellas han amartillado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgewonden
- jij hebt opgewonden
- hij/zij/het heeft opgewonden
- wij hebben opgewonden
- jullie hebben opgewonden
- zij hebben opgewonden
Pluscuamperfecto
- yo había amartillado
- tú habías amartillado
- él/ella había amartillado
- nosotros habíamos amartillado
- vosotros habíais amartillado
- ellos/ellas habían amartillado
Voltooid verleden tijd
- ik had opgewonden
- jij had opgewonden
- hij/zij/het had opgewonden
- wij hadden opgewonden
- jullie hadden opgewonden
- zij hadden opgewonden
Futuro I
- yo amartillaré
- tú amartillarás
- él/ella amartillará
- nosotros amartillaremos
- vosotros amartillaréis
- ellos/ellas amartillarán
Toekomende tijd I
- ik zal opwinden
- jij zult opwinden
- hij/zij/het zal opwinden
- wij zullen opwinden
- jullie zullen opwinden
- zij zullen opwinden
Futuro perfecto
- yo habré amartillado
- tú habrás amartillado
- él/ella habrá amartillado
- nosotros habremos amartillado
- vosotros habréis amartillado
- ellos/ellas habrán amartillado
Toekomende tijd II
- ik zal opgewonden hebben
- jij zult opgewonden hebben
- hij/zij/het zal opgewonden hebben
- wij zullen opgewonden hebben
- jullie zullen opgewonden hebben
- zij zullen opgewonden hebben
Condicional
- yo amartillaría
- tú amartillarías
- él/ella amartillaría
- nosotros amartillaríamos
- vosotros amartillaríais
- ellos/ellas amartillarían
Conditionalis I
- ik zou opwinden
- jij zou opwinden
- hij/zij/het zou opwinden
- wij zouden opwinden
- jullie zouden opwinden
- zij zouden opwinden
Condicional perfecto
- yo habría amartillado
- tú habrías amartillado
- él/ella habría amartillado
- nosotros habríamos amartillado
- vosotros habríais amartillado
- ellos/ellas habrían amartillado
Conditionalis II
- ik zou hebben opgewonden
- jij zou hebben opgewonden
- hij/zij/het zou hebben opgewonden
- wij zouden hebben opgewonden
- jullie zouden hebben opgewonden
- zij zouden hebben opgewonden
Imperativo presente
- tú amartilla
- vosotros amartillad
Imperatief
- jij wind op
- jullie windt op