Vervoeging van armar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo armo
  • armas
  • él/ella arma
  • nosotros armamos
  • vosotros armáis
  • ellos/ellas arman

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wapen
  • jij wapent
  • hij/zij/het wapent
  • wij wapenen
  • jullie wapenen
  • zij wapenen

Indefinido

  • yo armé
  • armaste
  • él/ella armó
  • nosotros armamos
  • vosotros armasteis
  • ellos/ellas armaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wapende
  • jij wapende
  • hij/zij/het wapende
  • wij wapenden
  • jullie wapenden
  • zij wapenden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he armado
  • has armado
  • él/ella ha armado
  • nosotros hemos armado
  • vosotros habéis armado
  • ellos/ellas han armado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gewapend
  • jij hebt gewapend
  • hij/zij/het heeft gewapend
  • wij hebben gewapend
  • jullie hebben gewapend
  • zij hebben gewapend

Pluscuamperfecto

  • yo había armado
  • habías armado
  • él/ella había armado
  • nosotros habíamos armado
  • vosotros habíais armado
  • ellos/ellas habían armado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gewapend
  • jij had gewapend
  • hij/zij/het had gewapend
  • wij hadden gewapend
  • jullie hadden gewapend
  • zij hadden gewapend

Futuro I

  • yo armaré
  • armarás
  • él/ella armará
  • nosotros armaremos
  • vosotros armaréis
  • ellos/ellas armarán

Toekomende tijd I

  • ik zal wapenen
  • jij zult wapenen
  • hij/zij/het zal wapenen
  • wij zullen wapenen
  • jullie zullen wapenen
  • zij zullen wapenen

Futuro perfecto

  • yo habré armado
  • habrás armado
  • él/ella habrá armado
  • nosotros habremos armado
  • vosotros habréis armado
  • ellos/ellas habrán armado

Toekomende tijd II

  • ik zal gewapend hebben
  • jij zult gewapend hebben
  • hij/zij/het zal gewapend hebben
  • wij zullen gewapend hebben
  • jullie zullen gewapend hebben
  • zij zullen gewapend hebben

Condicional

  • yo armaría
  • armarías
  • él/ella armaría
  • nosotros armaríamos
  • vosotros armaríais
  • ellos/ellas armarían

Conditionalis I

  • ik zou wapenen
  • jij zou wapenen
  • hij/zij/het zou wapenen
  • wij zouden wapenen
  • jullie zouden wapenen
  • zij zouden wapenen

Condicional perfecto

  • yo habría armado
  • habrías armado
  • él/ella habría armado
  • nosotros habríamos armado
  • vosotros habríais armado
  • ellos/ellas habrían armado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gewapend
  • jij zou hebben gewapend
  • hij/zij/het zou hebben gewapend
  • wij zouden hebben gewapend
  • jullie zouden hebben gewapend
  • zij zouden hebben gewapend

Imperativo presente

  • arma
  • vosotros armad

Imperatief

  • jij wapen
  • jullie wapent