Vervoeging van bordear

Vertaling: laveren

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo bordeo
  • bordeas
  • él/ella bordea
  • nosotros bordeamos
  • vosotros bordeáis
  • ellos/ellas bordean

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik laveer
  • jij laveert
  • hij/zij/het laveert
  • wij laveren
  • jullie laveren
  • zij laveren

Indefinido

  • yo bordeé
  • bordeaste
  • él/ella bordeó
  • nosotros bordeamos
  • vosotros bordeasteis
  • ellos/ellas bordearon

Onvoltooid verleden tijd

  • ik laveerde
  • jij laveerde
  • hij/zij/het laveerde
  • wij laveerden
  • jullie laveerden
  • zij laveerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he bordeado
  • has bordeado
  • él/ella ha bordeado
  • nosotros hemos bordeado
  • vosotros habéis bordeado
  • ellos/ellas han bordeado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gelaveerd
  • jij hebt gelaveerd
  • hij/zij/het heeft gelaveerd
  • wij hebben gelaveerd
  • jullie hebben gelaveerd
  • zij hebben gelaveerd

Pluscuamperfecto

  • yo había bordeado
  • habías bordeado
  • él/ella había bordeado
  • nosotros habíamos bordeado
  • vosotros habíais bordeado
  • ellos/ellas habían bordeado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gelaveerd
  • jij had gelaveerd
  • hij/zij/het had gelaveerd
  • wij hadden gelaveerd
  • jullie hadden gelaveerd
  • zij hadden gelaveerd

Futuro I

  • yo bordearé
  • bordearás
  • él/ella bordeará
  • nosotros bordearemos
  • vosotros bordearéis
  • ellos/ellas bordearán

Toekomende tijd I

  • ik zal laveren
  • jij zult laveren
  • hij/zij/het zal laveren
  • wij zullen laveren
  • jullie zullen laveren
  • zij zullen laveren

Futuro perfecto

  • yo habré bordeado
  • habrás bordeado
  • él/ella habrá bordeado
  • nosotros habremos bordeado
  • vosotros habréis bordeado
  • ellos/ellas habrán bordeado

Toekomende tijd II

  • ik zal gelaveerd hebben
  • jij zult gelaveerd hebben
  • hij/zij/het zal gelaveerd hebben
  • wij zullen gelaveerd hebben
  • jullie zullen gelaveerd hebben
  • zij zullen gelaveerd hebben

Condicional

  • yo bordearía
  • bordearías
  • él/ella bordearía
  • nosotros bordearíamos
  • vosotros bordearíais
  • ellos/ellas bordearían

Conditionalis I

  • ik zou laveren
  • jij zou laveren
  • hij/zij/het zou laveren
  • wij zouden laveren
  • jullie zouden laveren
  • zij zouden laveren

Condicional perfecto

  • yo habría bordeado
  • habrías bordeado
  • él/ella habría bordeado
  • nosotros habríamos bordeado
  • vosotros habríais bordeado
  • ellos/ellas habrían bordeado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gelaveerd
  • jij zou hebben gelaveerd
  • hij/zij/het zou hebben gelaveerd
  • wij zouden hebben gelaveerd
  • jullie zouden hebben gelaveerd
  • zij zouden hebben gelaveerd

Imperativo presente

  • bordea
  • vosotros bordead

Imperatief

  • jij laveer
  • jullie laveert