Vervoeging van brillar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo brillo
  • brillas
  • él/ella brilla
  • nosotros brillamos
  • vosotros brilláis
  • ellos/ellas brillan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik blink
  • jij blinkt
  • hij/zij/het blinkt
  • wij blinken
  • jullie blinken
  • zij blinken

Indefinido

  • yo brillé
  • brillaste
  • él/ella brilló
  • nosotros brillamos
  • vosotros brillasteis
  • ellos/ellas brillaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik blonk
  • jij blonk
  • hij/zij/het blonk
  • wij blonken
  • jullie blonken
  • zij blonken

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he brillado
  • has brillado
  • él/ella ha brillado
  • nosotros hemos brillado
  • vosotros habéis brillado
  • ellos/ellas han brillado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geblonken
  • jij hebt geblonken
  • hij/zij/het heeft geblonken
  • wij hebben geblonken
  • jullie hebben geblonken
  • zij hebben geblonken

Pluscuamperfecto

  • yo había brillado
  • habías brillado
  • él/ella había brillado
  • nosotros habíamos brillado
  • vosotros habíais brillado
  • ellos/ellas habían brillado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geblonken
  • jij had geblonken
  • hij/zij/het had geblonken
  • wij hadden geblonken
  • jullie hadden geblonken
  • zij hadden geblonken

Futuro I

  • yo brillaré
  • brillarás
  • él/ella brillará
  • nosotros brillaremos
  • vosotros brillaréis
  • ellos/ellas brillarán

Toekomende tijd I

  • ik zal blinken
  • jij zult blinken
  • hij/zij/het zal blinken
  • wij zullen blinken
  • jullie zullen blinken
  • zij zullen blinken

Futuro perfecto

  • yo habré brillado
  • habrás brillado
  • él/ella habrá brillado
  • nosotros habremos brillado
  • vosotros habréis brillado
  • ellos/ellas habrán brillado

Toekomende tijd II

  • ik zal geblonken hebben
  • jij zult geblonken hebben
  • hij/zij/het zal geblonken hebben
  • wij zullen geblonken hebben
  • jullie zullen geblonken hebben
  • zij zullen geblonken hebben

Condicional

  • yo brillaría
  • brillarías
  • él/ella brillaría
  • nosotros brillaríamos
  • vosotros brillaríais
  • ellos/ellas brillarían

Conditionalis I

  • ik zou blinken
  • jij zou blinken
  • hij/zij/het zou blinken
  • wij zouden blinken
  • jullie zouden blinken
  • zij zouden blinken

Condicional perfecto

  • yo habría brillado
  • habrías brillado
  • él/ella habría brillado
  • nosotros habríamos brillado
  • vosotros habríais brillado
  • ellos/ellas habrían brillado

Conditionalis II

  • ik zou hebben geblonken
  • jij zou hebben geblonken
  • hij/zij/het zou hebben geblonken
  • wij zouden hebben geblonken
  • jullie zouden hebben geblonken
  • zij zouden hebben geblonken

Imperativo presente

  • brilla
  • vosotros brillad

Imperatief

  • jij blink
  • jullie blinkt