Vervoeging van calentar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo caliento
  • calientas
  • él/ella calienta
  • nosotros calentamos
  • vosotros calentáis
  • ellos/ellas calientan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verwarm
  • jij verwarmt
  • hij/zij/het verwarmt
  • wij verwarmen
  • jullie verwarmen
  • zij verwarmen

Indefinido

  • yo calenté
  • calentaste
  • él/ella calentó
  • nosotros calentamos
  • vosotros calentasteis
  • ellos/ellas calentaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verwarmde
  • jij verwarmde
  • hij/zij/het verwarmde
  • wij verwarmden
  • jullie verwarmden
  • zij verwarmden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he calentado
  • has calentado
  • él/ella ha calentado
  • nosotros hemos calentado
  • vosotros habéis calentado
  • ellos/ellas han calentado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verwarmd
  • jij hebt verwarmd
  • hij/zij/het heeft verwarmd
  • wij hebben verwarmd
  • jullie hebben verwarmd
  • zij hebben verwarmd

Pluscuamperfecto

  • yo había calentado
  • habías calentado
  • él/ella había calentado
  • nosotros habíamos calentado
  • vosotros habíais calentado
  • ellos/ellas habían calentado

Voltooid verleden tijd

  • ik had verwarmd
  • jij had verwarmd
  • hij/zij/het had verwarmd
  • wij hadden verwarmd
  • jullie hadden verwarmd
  • zij hadden verwarmd

Futuro I

  • yo calentaré
  • calentarás
  • él/ella calentará
  • nosotros calentaremos
  • vosotros calentaréis
  • ellos/ellas calentarán

Toekomende tijd I

  • ik zal verwarmen
  • jij zult verwarmen
  • hij/zij/het zal verwarmen
  • wij zullen verwarmen
  • jullie zullen verwarmen
  • zij zullen verwarmen

Futuro perfecto

  • yo habré calentado
  • habrás calentado
  • él/ella habrá calentado
  • nosotros habremos calentado
  • vosotros habréis calentado
  • ellos/ellas habrán calentado

Toekomende tijd II

  • ik zal verwarmd hebben
  • jij zult verwarmd hebben
  • hij/zij/het zal verwarmd hebben
  • wij zullen verwarmd hebben
  • jullie zullen verwarmd hebben
  • zij zullen verwarmd hebben

Condicional

  • yo calentaría
  • calentarías
  • él/ella calentaría
  • nosotros calentaríamos
  • vosotros calentaríais
  • ellos/ellas calentarían

Conditionalis I

  • ik zou verwarmen
  • jij zou verwarmen
  • hij/zij/het zou verwarmen
  • wij zouden verwarmen
  • jullie zouden verwarmen
  • zij zouden verwarmen

Condicional perfecto

  • yo habría calentado
  • habrías calentado
  • él/ella habría calentado
  • nosotros habríamos calentado
  • vosotros habríais calentado
  • ellos/ellas habrían calentado

Conditionalis II

  • ik zou hebben verwarmd
  • jij zou hebben verwarmd
  • hij/zij/het zou hebben verwarmd
  • wij zouden hebben verwarmd
  • jullie zouden hebben verwarmd
  • zij zouden hebben verwarmd

Imperativo presente

  • calienta
  • vosotros calentad

Imperatief

  • jij verwarm
  • jullie verwarmt