Vervoeging van casar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo caso
  • casas
  • él/ella casa
  • nosotros casamos
  • vosotros casáis
  • ellos/ellas casan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik trouw
  • jij trouwt
  • hij/zij/het trouwt
  • wij trouwen
  • jullie trouwen
  • zij trouwen

Indefinido

  • yo casé
  • casaste
  • él/ella casó
  • nosotros casamos
  • vosotros casasteis
  • ellos/ellas casaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik trouwde
  • jij trouwde
  • hij/zij/het trouwde
  • wij trouwden
  • jullie trouwden
  • zij trouwden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he casado
  • has casado
  • él/ella ha casado
  • nosotros hemos casado
  • vosotros habéis casado
  • ellos/ellas han casado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getrouwd
  • jij hebt getrouwd
  • hij/zij/het heeft getrouwd
  • wij hebben getrouwd
  • jullie hebben getrouwd
  • zij hebben getrouwd

Pluscuamperfecto

  • yo había casado
  • habías casado
  • él/ella había casado
  • nosotros habíamos casado
  • vosotros habíais casado
  • ellos/ellas habían casado

Voltooid verleden tijd

  • ik had getrouwd
  • jij had getrouwd
  • hij/zij/het had getrouwd
  • wij hadden getrouwd
  • jullie hadden getrouwd
  • zij hadden getrouwd

Futuro I

  • yo casaré
  • casarás
  • él/ella casará
  • nosotros casaremos
  • vosotros casaréis
  • ellos/ellas casarán

Toekomende tijd I

  • ik zal trouwen
  • jij zult trouwen
  • hij/zij/het zal trouwen
  • wij zullen trouwen
  • jullie zullen trouwen
  • zij zullen trouwen

Futuro perfecto

  • yo habré casado
  • habrás casado
  • él/ella habrá casado
  • nosotros habremos casado
  • vosotros habréis casado
  • ellos/ellas habrán casado

Toekomende tijd II

  • ik zal getrouwd hebben
  • jij zult getrouwd hebben
  • hij/zij/het zal getrouwd hebben
  • wij zullen getrouwd hebben
  • jullie zullen getrouwd hebben
  • zij zullen getrouwd hebben

Condicional

  • yo casaría
  • casarías
  • él/ella casaría
  • nosotros casaríamos
  • vosotros casaríais
  • ellos/ellas casarían

Conditionalis I

  • ik zou trouwen
  • jij zou trouwen
  • hij/zij/het zou trouwen
  • wij zouden trouwen
  • jullie zouden trouwen
  • zij zouden trouwen

Condicional perfecto

  • yo habría casado
  • habrías casado
  • él/ella habría casado
  • nosotros habríamos casado
  • vosotros habríais casado
  • ellos/ellas habrían casado

Conditionalis II

  • ik zou hebben getrouwd
  • jij zou hebben getrouwd
  • hij/zij/het zou hebben getrouwd
  • wij zouden hebben getrouwd
  • jullie zouden hebben getrouwd
  • zij zouden hebben getrouwd

Imperativo presente

  • casa
  • vosotros casad

Imperatief

  • jij trouw
  • jullie trouwt