Vervoeging van cazar
Onbepaalde wijs (infinitief): cazar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo cazo
- tú cazas
- él/ella caza
- nosotros cazamos
- vosotros cazáis
- ellos/ellas cazan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jaag
- jij jaagt
- hij/zij/het jaagt
- wij jagen
- jullie jagen
- zij jagen
Indefinido
- yo cacé
- tú cazaste
- él/ella cazó
- nosotros cazamos
- vosotros cazasteis
- ellos/ellas cazaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik joeg
- jij joeg
- hij/zij/het joeg
- wij joegen
- jullie joegen
- zij joegen
Pretérito perfecto compuesto
- yo he cazado
- tú has cazado
- él/ella ha cazado
- nosotros hemos cazado
- vosotros habéis cazado
- ellos/ellas han cazado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gejaagd
- jij hebt gejaagd
- hij/zij/het heeft gejaagd
- wij hebben gejaagd
- jullie hebben gejaagd
- zij hebben gejaagd
Pluscuamperfecto
- yo había cazado
- tú habías cazado
- él/ella había cazado
- nosotros habíamos cazado
- vosotros habíais cazado
- ellos/ellas habían cazado
Voltooid verleden tijd
- ik had gejaagd
- jij had gejaagd
- hij/zij/het had gejaagd
- wij hadden gejaagd
- jullie hadden gejaagd
- zij hadden gejaagd
Futuro I
- yo cazaré
- tú cazarás
- él/ella cazará
- nosotros cazaremos
- vosotros cazaréis
- ellos/ellas cazarán
Toekomende tijd I
- ik zal jagen
- jij zult jagen
- hij/zij/het zal jagen
- wij zullen jagen
- jullie zullen jagen
- zij zullen jagen
Futuro perfecto
- yo habré cazado
- tú habrás cazado
- él/ella habrá cazado
- nosotros habremos cazado
- vosotros habréis cazado
- ellos/ellas habrán cazado
Toekomende tijd II
- ik zal gejaagd hebben
- jij zult gejaagd hebben
- hij/zij/het zal gejaagd hebben
- wij zullen gejaagd hebben
- jullie zullen gejaagd hebben
- zij zullen gejaagd hebben
Condicional
- yo cazaría
- tú cazarías
- él/ella cazaría
- nosotros cazaríamos
- vosotros cazaríais
- ellos/ellas cazarían
Conditionalis I
- ik zou jagen
- jij zou jagen
- hij/zij/het zou jagen
- wij zouden jagen
- jullie zouden jagen
- zij zouden jagen
Condicional perfecto
- yo habría cazado
- tú habrías cazado
- él/ella habría cazado
- nosotros habríamos cazado
- vosotros habríais cazado
- ellos/ellas habrían cazado
Conditionalis II
- ik zou hebben gejaagd
- jij zou hebben gejaagd
- hij/zij/het zou hebben gejaagd
- wij zouden hebben gejaagd
- jullie zouden hebben gejaagd
- zij zouden hebben gejaagd
Imperativo presente
- tú caza
- vosotros cazad
Imperatief
- jij jaag
- jullie jaagt