Vervoeging van combinar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo combino
  • combinas
  • él/ella combina
  • nosotros combinamos
  • vosotros combináis
  • ellos/ellas combinan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik combineer
  • jij combineert
  • hij/zij/het combineert
  • wij combineren
  • jullie combineren
  • zij combineren

Indefinido

  • yo combiné
  • combinaste
  • él/ella combinó
  • nosotros combinamos
  • vosotros combinasteis
  • ellos/ellas combinaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik combineerde
  • jij combineerde
  • hij/zij/het combineerde
  • wij combineerden
  • jullie combineerden
  • zij combineerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he combinado
  • has combinado
  • él/ella ha combinado
  • nosotros hemos combinado
  • vosotros habéis combinado
  • ellos/ellas han combinado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecombineerd
  • jij hebt gecombineerd
  • hij/zij/het heeft gecombineerd
  • wij hebben gecombineerd
  • jullie hebben gecombineerd
  • zij hebben gecombineerd

Pluscuamperfecto

  • yo había combinado
  • habías combinado
  • él/ella había combinado
  • nosotros habíamos combinado
  • vosotros habíais combinado
  • ellos/ellas habían combinado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecombineerd
  • jij had gecombineerd
  • hij/zij/het had gecombineerd
  • wij hadden gecombineerd
  • jullie hadden gecombineerd
  • zij hadden gecombineerd

Futuro I

  • yo combinaré
  • combinarás
  • él/ella combinará
  • nosotros combinaremos
  • vosotros combinaréis
  • ellos/ellas combinarán

Toekomende tijd I

  • ik zal combineren
  • jij zult combineren
  • hij/zij/het zal combineren
  • wij zullen combineren
  • jullie zullen combineren
  • zij zullen combineren

Futuro perfecto

  • yo habré combinado
  • habrás combinado
  • él/ella habrá combinado
  • nosotros habremos combinado
  • vosotros habréis combinado
  • ellos/ellas habrán combinado

Toekomende tijd II

  • ik zal gecombineerd hebben
  • jij zult gecombineerd hebben
  • hij/zij/het zal gecombineerd hebben
  • wij zullen gecombineerd hebben
  • jullie zullen gecombineerd hebben
  • zij zullen gecombineerd hebben

Condicional

  • yo combinaría
  • combinarías
  • él/ella combinaría
  • nosotros combinaríamos
  • vosotros combinaríais
  • ellos/ellas combinarían

Conditionalis I

  • ik zou combineren
  • jij zou combineren
  • hij/zij/het zou combineren
  • wij zouden combineren
  • jullie zouden combineren
  • zij zouden combineren

Condicional perfecto

  • yo habría combinado
  • habrías combinado
  • él/ella habría combinado
  • nosotros habríamos combinado
  • vosotros habríais combinado
  • ellos/ellas habrían combinado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecombineerd
  • jij zou hebben gecombineerd
  • hij/zij/het zou hebben gecombineerd
  • wij zouden hebben gecombineerd
  • jullie zouden hebben gecombineerd
  • zij zouden hebben gecombineerd

Imperativo presente

  • combina
  • vosotros combinad

Imperatief

  • jij combineer
  • jullie combineert