Vervoeging van comparar

Vertaling: vergelijken

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo comparo
  • comparas
  • él/ella compara
  • nosotros comparamos
  • vosotros comparáis
  • ellos/ellas comparan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vergelijk
  • jij vergelijkt
  • hij/zij/het vergelijkt
  • wij vergelijken
  • jullie vergelijken
  • zij vergelijken

Indefinido

  • yo comparé
  • comparaste
  • él/ella comparó
  • nosotros comparamos
  • vosotros comparasteis
  • ellos/ellas compararon

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vergeleek
  • jij vergeleek
  • hij/zij/het vergeleek
  • wij vergeleken
  • jullie vergeleken
  • zij vergeleken

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he comparado
  • has comparado
  • él/ella ha comparado
  • nosotros hemos comparado
  • vosotros habéis comparado
  • ellos/ellas han comparado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vergeleken
  • jij hebt vergeleken
  • hij/zij/het heeft vergeleken
  • wij hebben vergeleken
  • jullie hebben vergeleken
  • zij hebben vergeleken

Pluscuamperfecto

  • yo había comparado
  • habías comparado
  • él/ella había comparado
  • nosotros habíamos comparado
  • vosotros habíais comparado
  • ellos/ellas habían comparado

Voltooid verleden tijd

  • ik had vergeleken
  • jij had vergeleken
  • hij/zij/het had vergeleken
  • wij hadden vergeleken
  • jullie hadden vergeleken
  • zij hadden vergeleken

Futuro I

  • yo compararé
  • compararás
  • él/ella comparará
  • nosotros compararemos
  • vosotros compararéis
  • ellos/ellas compararán

Toekomende tijd I

  • ik zal vergelijken
  • jij zult vergelijken
  • hij/zij/het zal vergelijken
  • wij zullen vergelijken
  • jullie zullen vergelijken
  • zij zullen vergelijken

Futuro perfecto

  • yo habré comparado
  • habrás comparado
  • él/ella habrá comparado
  • nosotros habremos comparado
  • vosotros habréis comparado
  • ellos/ellas habrán comparado

Toekomende tijd II

  • ik zal vergeleken hebben
  • jij zult vergeleken hebben
  • hij/zij/het zal vergeleken hebben
  • wij zullen vergeleken hebben
  • jullie zullen vergeleken hebben
  • zij zullen vergeleken hebben

Condicional

  • yo compararía
  • compararías
  • él/ella compararía
  • nosotros compararíamos
  • vosotros compararíais
  • ellos/ellas compararían

Conditionalis I

  • ik zou vergelijken
  • jij zou vergelijken
  • hij/zij/het zou vergelijken
  • wij zouden vergelijken
  • jullie zouden vergelijken
  • zij zouden vergelijken

Condicional perfecto

  • yo habría comparado
  • habrías comparado
  • él/ella habría comparado
  • nosotros habríamos comparado
  • vosotros habríais comparado
  • ellos/ellas habrían comparado

Conditionalis II

  • ik zou hebben vergeleken
  • jij zou hebben vergeleken
  • hij/zij/het zou hebben vergeleken
  • wij zouden hebben vergeleken
  • jullie zouden hebben vergeleken
  • zij zouden hebben vergeleken

Imperativo presente

  • compara
  • vosotros comparad

Imperatief

  • jij vergelijk
  • jullie vergelijkt