Vervoeging van condenar

Vertaling: veroordelen

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo condeno
  • condenas
  • él/ella condena
  • nosotros condenamos
  • vosotros condenáis
  • ellos/ellas condenan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik veroordeel
  • jij veroordeelt
  • hij/zij/het veroordeelt
  • wij veroordelen
  • jullie veroordelen
  • zij veroordelen

Indefinido

  • yo condené
  • condenaste
  • él/ella condenó
  • nosotros condenamos
  • vosotros condenasteis
  • ellos/ellas condenaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik veroordeelde
  • jij veroordeelde
  • hij/zij/het veroordeelde
  • wij veroordeelden
  • jullie veroordeelden
  • zij veroordeelden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he condenado
  • has condenado
  • él/ella ha condenado
  • nosotros hemos condenado
  • vosotros habéis condenado
  • ellos/ellas han condenado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb veroordeeld
  • jij hebt veroordeeld
  • hij/zij/het heeft veroordeeld
  • wij hebben veroordeeld
  • jullie hebben veroordeeld
  • zij hebben veroordeeld

Pluscuamperfecto

  • yo había condenado
  • habías condenado
  • él/ella había condenado
  • nosotros habíamos condenado
  • vosotros habíais condenado
  • ellos/ellas habían condenado

Voltooid verleden tijd

  • ik had veroordeeld
  • jij had veroordeeld
  • hij/zij/het had veroordeeld
  • wij hadden veroordeeld
  • jullie hadden veroordeeld
  • zij hadden veroordeeld

Futuro I

  • yo condenaré
  • condenarás
  • él/ella condenará
  • nosotros condenaremos
  • vosotros condenaréis
  • ellos/ellas condenarán

Toekomende tijd I

  • ik zal veroordelen
  • jij zult veroordelen
  • hij/zij/het zal veroordelen
  • wij zullen veroordelen
  • jullie zullen veroordelen
  • zij zullen veroordelen

Futuro perfecto

  • yo habré condenado
  • habrás condenado
  • él/ella habrá condenado
  • nosotros habremos condenado
  • vosotros habréis condenado
  • ellos/ellas habrán condenado

Toekomende tijd II

  • ik zal veroordeeld hebben
  • jij zult veroordeeld hebben
  • hij/zij/het zal veroordeeld hebben
  • wij zullen veroordeeld hebben
  • jullie zullen veroordeeld hebben
  • zij zullen veroordeeld hebben

Condicional

  • yo condenaría
  • condenarías
  • él/ella condenaría
  • nosotros condenaríamos
  • vosotros condenaríais
  • ellos/ellas condenarían

Conditionalis I

  • ik zou veroordelen
  • jij zou veroordelen
  • hij/zij/het zou veroordelen
  • wij zouden veroordelen
  • jullie zouden veroordelen
  • zij zouden veroordelen

Condicional perfecto

  • yo habría condenado
  • habrías condenado
  • él/ella habría condenado
  • nosotros habríamos condenado
  • vosotros habríais condenado
  • ellos/ellas habrían condenado

Conditionalis II

  • ik zou hebben veroordeeld
  • jij zou hebben veroordeeld
  • hij/zij/het zou hebben veroordeeld
  • wij zouden hebben veroordeeld
  • jullie zouden hebben veroordeeld
  • zij zouden hebben veroordeeld

Imperativo presente

  • condena
  • vosotros condenad

Imperatief

  • jij veroordeel
  • jullie veroordeelt