Vervoeging van condensar

Vertaling: condenseren

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo condenso
  • condensas
  • él/ella condensa
  • nosotros condensamos
  • vosotros condensáis
  • ellos/ellas condensan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik condenseer
  • jij condenseert
  • hij/zij/het condenseert
  • wij condenseren
  • jullie condenseren
  • zij condenseren

Indefinido

  • yo condensé
  • condensaste
  • él/ella condensó
  • nosotros condensamos
  • vosotros condensasteis
  • ellos/ellas condensaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik condenseerde
  • jij condenseerde
  • hij/zij/het condenseerde
  • wij condenseerden
  • jullie condenseerden
  • zij condenseerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he condensado
  • has condensado
  • él/ella ha condensado
  • nosotros hemos condensado
  • vosotros habéis condensado
  • ellos/ellas han condensado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecondenseerd
  • jij hebt gecondenseerd
  • hij/zij/het heeft gecondenseerd
  • wij hebben gecondenseerd
  • jullie hebben gecondenseerd
  • zij hebben gecondenseerd

Pluscuamperfecto

  • yo había condensado
  • habías condensado
  • él/ella había condensado
  • nosotros habíamos condensado
  • vosotros habíais condensado
  • ellos/ellas habían condensado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecondenseerd
  • jij had gecondenseerd
  • hij/zij/het had gecondenseerd
  • wij hadden gecondenseerd
  • jullie hadden gecondenseerd
  • zij hadden gecondenseerd

Futuro I

  • yo condensaré
  • condensarás
  • él/ella condensará
  • nosotros condensaremos
  • vosotros condensaréis
  • ellos/ellas condensarán

Toekomende tijd I

  • ik zal condenseren
  • jij zult condenseren
  • hij/zij/het zal condenseren
  • wij zullen condenseren
  • jullie zullen condenseren
  • zij zullen condenseren

Futuro perfecto

  • yo habré condensado
  • habrás condensado
  • él/ella habrá condensado
  • nosotros habremos condensado
  • vosotros habréis condensado
  • ellos/ellas habrán condensado

Toekomende tijd II

  • ik zal gecondenseerd hebben
  • jij zult gecondenseerd hebben
  • hij/zij/het zal gecondenseerd hebben
  • wij zullen gecondenseerd hebben
  • jullie zullen gecondenseerd hebben
  • zij zullen gecondenseerd hebben

Condicional

  • yo condensaría
  • condensarías
  • él/ella condensaría
  • nosotros condensaríamos
  • vosotros condensaríais
  • ellos/ellas condensarían

Conditionalis I

  • ik zou condenseren
  • jij zou condenseren
  • hij/zij/het zou condenseren
  • wij zouden condenseren
  • jullie zouden condenseren
  • zij zouden condenseren

Condicional perfecto

  • yo habría condensado
  • habrías condensado
  • él/ella habría condensado
  • nosotros habríamos condensado
  • vosotros habríais condensado
  • ellos/ellas habrían condensado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecondenseerd
  • jij zou hebben gecondenseerd
  • hij/zij/het zou hebben gecondenseerd
  • wij zouden hebben gecondenseerd
  • jullie zouden hebben gecondenseerd
  • zij zouden hebben gecondenseerd

Imperativo presente

  • condensa
  • vosotros condensad

Imperatief

  • jij condenseer
  • jullie condenseert