Vervoeging van convergir
Onbepaalde wijs (infinitief): convergir
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- él/ella converge
- ellos/ellas convergen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het convergeert
- zij convergeren
Indefinido
- él/ella convergió
- ellos/ellas convergieron
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het convergeerde
- zij convergeerden
Pretérito perfecto compuesto
- él/ella ha convergido
- ellos/ellas han convergido
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft geconvergeerd
- zij hebben geconvergeerd
Pluscuamperfecto
- él/ella había convergido
- ellos/ellas habían convergido
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had geconvergeerd
- zij hadden geconvergeerd
Futuro I
- él/ella convergirá
- ellos/ellas convergirán
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal convergeren
- zij zult convergeren
Futuro perfecto
- él/ella habrá convergido
- ellos/ellas habrán convergido
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal geconvergeerd hebben
- zij zult geconvergeerd hebben
Condicional
- él/ella convergiría
- ellos/ellas convergirían
Conditionalis I
- hij/zij/het zal convergeren
- zij zullen convergeren
Condicional perfecto
- él/ella habría convergido
- ellos/ellas habrían convergido
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben geconvergeerd
- zij zullen hebben geconvergeerd