Vervoeging van correr

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo corro
  • corres
  • él/ella corre
  • nosotros corremos
  • vosotros corréis
  • ellos/ellas corren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik loop hard
  • jij loopt hard
  • hij/zij/het loopt hard
  • wij lopen hard
  • jullie lopen hard
  • zij lopen hard

Indefinido

  • yo corrí
  • corriste
  • él/ella corrió
  • nosotros corrimos
  • vosotros corristeis
  • ellos/ellas corrieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik liep hard
  • jij liep hard
  • hij/zij/het liep hard
  • wij liepen hard
  • jullie liepen hard
  • zij liepen hard

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he corrido
  • has corrido
  • él/ella ha corrido
  • nosotros hemos corrido
  • vosotros habéis corrido
  • ellos/ellas han corrido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb hardgelopen
  • jij hebt hardgelopen
  • hij/zij/het heeft hardgelopen
  • wij hebben hardgelopen
  • jullie hebben hardgelopen
  • zij hebben hardgelopen

Pluscuamperfecto

  • yo había corrido
  • habías corrido
  • él/ella había corrido
  • nosotros habíamos corrido
  • vosotros habíais corrido
  • ellos/ellas habían corrido

Voltooid verleden tijd

  • ik had hardgelopen
  • jij had hardgelopen
  • hij/zij/het had hardgelopen
  • wij hadden hardgelopen
  • jullie hadden hardgelopen
  • zij hadden hardgelopen

Futuro I

  • yo correré
  • correrás
  • él/ella correrá
  • nosotros correremos
  • vosotros correréis
  • ellos/ellas correrán

Toekomende tijd I

  • ik zal hardlopen
  • jij zult hardlopen
  • hij/zij/het zal hardlopen
  • wij zullen hardlopen
  • jullie zullen hardlopen
  • zij zullen hardlopen

Futuro perfecto

  • yo habré corrido
  • habrás corrido
  • él/ella habrá corrido
  • nosotros habremos corrido
  • vosotros habréis corrido
  • ellos/ellas habrán corrido

Toekomende tijd II

  • ik zal hardgelopen hebben
  • jij zult hardgelopen hebben
  • hij/zij/het zal hardgelopen hebben
  • wij zullen hardgelopen hebben
  • jullie zullen hardgelopen hebben
  • zij zullen hardgelopen hebben

Condicional

  • yo correría
  • correrías
  • él/ella correría
  • nosotros correríamos
  • vosotros correríais
  • ellos/ellas correrían

Conditionalis I

  • ik zou hardlopen
  • jij zou hardlopen
  • hij/zij/het zou hardlopen
  • wij zouden hardlopen
  • jullie zouden hardlopen
  • zij zouden hardlopen

Condicional perfecto

  • yo habría corrido
  • habrías corrido
  • él/ella habría corrido
  • nosotros habríamos corrido
  • vosotros habríais corrido
  • ellos/ellas habrían corrido

Conditionalis II

  • ik zou hebben hardgelopen
  • jij zou hebben hardgelopen
  • hij/zij/het zou hebben hardgelopen
  • wij zouden hebben hardgelopen
  • jullie zouden hebben hardgelopen
  • zij zouden hebben hardgelopen

Imperativo presente

  • corre
  • vosotros corred

Imperatief

  • jij loop hard
  • jullie loopt hard