Vervoeging van detener

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo detengo
  • detienes
  • él/ella detiene
  • nosotros detenemos
  • vosotros detenéis
  • ellos/ellas detienen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik houd af
  • jij houdt af
  • hij/zij/het houdt af
  • wij houden af
  • jullie houden af
  • zij houden af

Indefinido

  • yo detuve
  • detuviste
  • él/ella detuvo
  • nosotros detuvimos
  • vosotros detuvisteis
  • ellos/ellas detuvieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hield af
  • jij hield af
  • hij/zij/het hield af
  • wij hielden af
  • jullie hielden af
  • zij hielden af

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he detenido
  • has detenido
  • él/ella ha detenido
  • nosotros hemos detenido
  • vosotros habéis detenido
  • ellos/ellas han detenido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgehouden
  • jij hebt afgehouden
  • hij/zij/het heeft afgehouden
  • wij hebben afgehouden
  • jullie hebben afgehouden
  • zij hebben afgehouden

Pluscuamperfecto

  • yo había detenido
  • habías detenido
  • él/ella había detenido
  • nosotros habíamos detenido
  • vosotros habíais detenido
  • ellos/ellas habían detenido

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgehouden
  • jij had afgehouden
  • hij/zij/het had afgehouden
  • wij hadden afgehouden
  • jullie hadden afgehouden
  • zij hadden afgehouden

Futuro I

  • yo detendré
  • detendrás
  • él/ella detendrá
  • nosotros detendremos
  • vosotros detendréis
  • ellos/ellas detendrán

Toekomende tijd I

  • ik zal afhouden
  • jij zult afhouden
  • hij/zij/het zal afhouden
  • wij zullen afhouden
  • jullie zullen afhouden
  • zij zullen afhouden

Futuro perfecto

  • yo habré detenido
  • habrás detenido
  • él/ella habrá detenido
  • nosotros habremos detenido
  • vosotros habréis detenido
  • ellos/ellas habrán detenido

Toekomende tijd II

  • ik zal afgehouden hebben
  • jij zult afgehouden hebben
  • hij/zij/het zal afgehouden hebben
  • wij zullen afgehouden hebben
  • jullie zullen afgehouden hebben
  • zij zullen afgehouden hebben

Condicional

  • yo detendría
  • detendrías
  • él/ella detendría
  • nosotros detendríamos
  • vosotros detendríais
  • ellos/ellas detendrían

Conditionalis I

  • ik zou afhouden
  • jij zou afhouden
  • hij/zij/het zou afhouden
  • wij zouden afhouden
  • jullie zouden afhouden
  • zij zouden afhouden

Condicional perfecto

  • yo habría detenido
  • habrías detenido
  • él/ella habría detenido
  • nosotros habríamos detenido
  • vosotros habríais detenido
  • ellos/ellas habrían detenido

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgehouden
  • jij zou hebben afgehouden
  • hij/zij/het zou hebben afgehouden
  • wij zouden hebben afgehouden
  • jullie zouden hebben afgehouden
  • zij zouden hebben afgehouden

Imperativo presente

  • detén
  • vosotros detened

Imperatief

  • jij houd af
  • jullie houdt af