Vervoeging van devanar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo devano
  • devanas
  • él/ella devana
  • nosotros devanamos
  • vosotros devanáis
  • ellos/ellas devanan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wikkel af
  • jij wikkelt af
  • hij/zij/het wikkelt af
  • wij wikkelen af
  • jullie wikkelen af
  • zij wikkelen af

Indefinido

  • yo devané
  • devanaste
  • él/ella devanó
  • nosotros devanamos
  • vosotros devanasteis
  • ellos/ellas devanaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wikkelde af
  • jij wikkelde af
  • hij/zij/het wikkelde af
  • wij wikkelden af
  • jullie wikkelden af
  • zij wikkelden af

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he devanado
  • has devanado
  • él/ella ha devanado
  • nosotros hemos devanado
  • vosotros habéis devanado
  • ellos/ellas han devanado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgewikkeld
  • jij hebt afgewikkeld
  • hij/zij/het heeft afgewikkeld
  • wij hebben afgewikkeld
  • jullie hebben afgewikkeld
  • zij hebben afgewikkeld

Pluscuamperfecto

  • yo había devanado
  • habías devanado
  • él/ella había devanado
  • nosotros habíamos devanado
  • vosotros habíais devanado
  • ellos/ellas habían devanado

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgewikkeld
  • jij had afgewikkeld
  • hij/zij/het had afgewikkeld
  • wij hadden afgewikkeld
  • jullie hadden afgewikkeld
  • zij hadden afgewikkeld

Futuro I

  • yo devanaré
  • devanarás
  • él/ella devanará
  • nosotros devanaremos
  • vosotros devanaréis
  • ellos/ellas devanarán

Toekomende tijd I

  • ik zal afwikkelen
  • jij zult afwikkelen
  • hij/zij/het zal afwikkelen
  • wij zullen afwikkelen
  • jullie zullen afwikkelen
  • zij zullen afwikkelen

Futuro perfecto

  • yo habré devanado
  • habrás devanado
  • él/ella habrá devanado
  • nosotros habremos devanado
  • vosotros habréis devanado
  • ellos/ellas habrán devanado

Toekomende tijd II

  • ik zal afgewikkeld hebben
  • jij zult afgewikkeld hebben
  • hij/zij/het zal afgewikkeld hebben
  • wij zullen afgewikkeld hebben
  • jullie zullen afgewikkeld hebben
  • zij zullen afgewikkeld hebben

Condicional

  • yo devanaría
  • devanarías
  • él/ella devanaría
  • nosotros devanaríamos
  • vosotros devanaríais
  • ellos/ellas devanarían

Conditionalis I

  • ik zou afwikkelen
  • jij zou afwikkelen
  • hij/zij/het zou afwikkelen
  • wij zouden afwikkelen
  • jullie zouden afwikkelen
  • zij zouden afwikkelen

Condicional perfecto

  • yo habría devanado
  • habrías devanado
  • él/ella habría devanado
  • nosotros habríamos devanado
  • vosotros habríais devanado
  • ellos/ellas habrían devanado

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgewikkeld
  • jij zou hebben afgewikkeld
  • hij/zij/het zou hebben afgewikkeld
  • wij zouden hebben afgewikkeld
  • jullie zouden hebben afgewikkeld
  • zij zouden hebben afgewikkeld

Imperativo presente

  • devana
  • vosotros devanad

Imperatief

  • jij wikkel af
  • jullie wikkelt af