Vervoeging van embrollar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo embrollo
  • embrollas
  • él/ella embrolla
  • nosotros embrollamos
  • vosotros embrolláis
  • ellos/ellas embrollan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik betrek
  • jij betrekt
  • hij/zij/het betrekt
  • wij betrekken
  • jullie betrekken
  • zij betrekken

Indefinido

  • yo embrollé
  • embrollaste
  • él/ella embrolló
  • nosotros embrollamos
  • vosotros embrollasteis
  • ellos/ellas embrollaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik betrok
  • jij betrok
  • hij/zij/het betrok
  • wij betrokken
  • jullie betrokken
  • zij betrokken

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he embrollado
  • has embrollado
  • él/ella ha embrollado
  • nosotros hemos embrollado
  • vosotros habéis embrollado
  • ellos/ellas han embrollado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb betrokken
  • jij hebt betrokken
  • hij/zij/het heeft betrokken
  • wij hebben betrokken
  • jullie hebben betrokken
  • zij hebben betrokken

Pluscuamperfecto

  • yo había embrollado
  • habías embrollado
  • él/ella había embrollado
  • nosotros habíamos embrollado
  • vosotros habíais embrollado
  • ellos/ellas habían embrollado

Voltooid verleden tijd

  • ik had betrokken
  • jij had betrokken
  • hij/zij/het had betrokken
  • wij hadden betrokken
  • jullie hadden betrokken
  • zij hadden betrokken

Futuro I

  • yo embrollaré
  • embrollarás
  • él/ella embrollará
  • nosotros embrollaremos
  • vosotros embrollaréis
  • ellos/ellas embrollarán

Toekomende tijd I

  • ik zal betrekken
  • jij zult betrekken
  • hij/zij/het zal betrekken
  • wij zullen betrekken
  • jullie zullen betrekken
  • zij zullen betrekken

Futuro perfecto

  • yo habré embrollado
  • habrás embrollado
  • él/ella habrá embrollado
  • nosotros habremos embrollado
  • vosotros habréis embrollado
  • ellos/ellas habrán embrollado

Toekomende tijd II

  • ik zal betrokken hebben
  • jij zult betrokken hebben
  • hij/zij/het zal betrokken hebben
  • wij zullen betrokken hebben
  • jullie zullen betrokken hebben
  • zij zullen betrokken hebben

Condicional

  • yo embrollaría
  • embrollarías
  • él/ella embrollaría
  • nosotros embrollaríamos
  • vosotros embrollaríais
  • ellos/ellas embrollarían

Conditionalis I

  • ik zou betrekken
  • jij zou betrekken
  • hij/zij/het zou betrekken
  • wij zouden betrekken
  • jullie zouden betrekken
  • zij zouden betrekken

Condicional perfecto

  • yo habría embrollado
  • habrías embrollado
  • él/ella habría embrollado
  • nosotros habríamos embrollado
  • vosotros habríais embrollado
  • ellos/ellas habrían embrollado

Conditionalis II

  • ik zou hebben betrokken
  • jij zou hebben betrokken
  • hij/zij/het zou hebben betrokken
  • wij zouden hebben betrokken
  • jullie zouden hebben betrokken
  • zij zouden hebben betrokken

Imperativo presente

  • embrolla
  • vosotros embrollad

Imperatief

  • jij betrek
  • jullie betrekt