Vervoeging van embromar
Onbepaalde wijs (infinitief): embromar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo embromo
- tú embromas
- él/ella embroma
- nosotros embromamos
- vosotros embromáis
- ellos/ellas embroman
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bedot
- jij bedot
- hij/zij/het bedot
- wij bedotten
- jullie bedotten
- zij bedotten
Indefinido
- yo embromé
- tú embromaste
- él/ella embromó
- nosotros embromamos
- vosotros embromasteis
- ellos/ellas embromaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik bedotte
- jij bedotte
- hij/zij/het bedotte
- wij bedotten
- jullie bedotten
- zij bedotten
Pretérito perfecto compuesto
- yo he embromado
- tú has embromado
- él/ella ha embromado
- nosotros hemos embromado
- vosotros habéis embromado
- ellos/ellas han embromado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bedot
- jij hebt bedot
- hij/zij/het heeft bedot
- wij hebben bedot
- jullie hebben bedot
- zij hebben bedot
Pluscuamperfecto
- yo había embromado
- tú habías embromado
- él/ella había embromado
- nosotros habíamos embromado
- vosotros habíais embromado
- ellos/ellas habían embromado
Voltooid verleden tijd
- ik had bedot
- jij had bedot
- hij/zij/het had bedot
- wij hadden bedot
- jullie hadden bedot
- zij hadden bedot
Futuro I
- yo embromaré
- tú embromarás
- él/ella embromará
- nosotros embromaremos
- vosotros embromaréis
- ellos/ellas embromarán
Toekomende tijd I
- ik zal bedotten
- jij zult bedotten
- hij/zij/het zal bedotten
- wij zullen bedotten
- jullie zullen bedotten
- zij zullen bedotten
Futuro perfecto
- yo habré embromado
- tú habrás embromado
- él/ella habrá embromado
- nosotros habremos embromado
- vosotros habréis embromado
- ellos/ellas habrán embromado
Toekomende tijd II
- ik zal bedot hebben
- jij zult bedot hebben
- hij/zij/het zal bedot hebben
- wij zullen bedot hebben
- jullie zullen bedot hebben
- zij zullen bedot hebben
Condicional
- yo embromaría
- tú embromarías
- él/ella embromaría
- nosotros embromaríamos
- vosotros embromaríais
- ellos/ellas embromarían
Conditionalis I
- ik zou bedotten
- jij zou bedotten
- hij/zij/het zou bedotten
- wij zouden bedotten
- jullie zouden bedotten
- zij zouden bedotten
Condicional perfecto
- yo habría embromado
- tú habrías embromado
- él/ella habría embromado
- nosotros habríamos embromado
- vosotros habríais embromado
- ellos/ellas habrían embromado
Conditionalis II
- ik zou hebben bedot
- jij zou hebben bedot
- hij/zij/het zou hebben bedot
- wij zouden hebben bedot
- jullie zouden hebben bedot
- zij zouden hebben bedot
Imperativo presente
- tú embroma
- vosotros embromad
Imperatief
- jij bedot
- jullie bedot