Vervoeging van ensartar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo ensarto
  • ensartas
  • él/ella ensarta
  • nosotros ensartamos
  • vosotros ensartáis
  • ellos/ellas ensartan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik steek in
  • jij steekt in
  • hij/zij/het steekt in
  • wij steken in
  • jullie steken in
  • zij steken in

Indefinido

  • yo ensarté
  • ensartaste
  • él/ella ensartó
  • nosotros ensartamos
  • vosotros ensartasteis
  • ellos/ellas ensartaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stak in
  • jij stak in
  • hij/zij/het stak in
  • wij staken in
  • jullie staken in
  • zij staken in

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he ensartado
  • has ensartado
  • él/ella ha ensartado
  • nosotros hemos ensartado
  • vosotros habéis ensartado
  • ellos/ellas han ensartado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ingestoken
  • jij hebt ingestoken
  • hij/zij/het heeft ingestoken
  • wij hebben ingestoken
  • jullie hebben ingestoken
  • zij hebben ingestoken

Pluscuamperfecto

  • yo había ensartado
  • habías ensartado
  • él/ella había ensartado
  • nosotros habíamos ensartado
  • vosotros habíais ensartado
  • ellos/ellas habían ensartado

Voltooid verleden tijd

  • ik had ingestoken
  • jij had ingestoken
  • hij/zij/het had ingestoken
  • wij hadden ingestoken
  • jullie hadden ingestoken
  • zij hadden ingestoken

Futuro I

  • yo ensartaré
  • ensartarás
  • él/ella ensartará
  • nosotros ensartaremos
  • vosotros ensartaréis
  • ellos/ellas ensartarán

Toekomende tijd I

  • ik zal insteken
  • jij zult insteken
  • hij/zij/het zal insteken
  • wij zullen insteken
  • jullie zullen insteken
  • zij zullen insteken

Futuro perfecto

  • yo habré ensartado
  • habrás ensartado
  • él/ella habrá ensartado
  • nosotros habremos ensartado
  • vosotros habréis ensartado
  • ellos/ellas habrán ensartado

Toekomende tijd II

  • ik zal ingestoken hebben
  • jij zult ingestoken hebben
  • hij/zij/het zal ingestoken hebben
  • wij zullen ingestoken hebben
  • jullie zullen ingestoken hebben
  • zij zullen ingestoken hebben

Condicional

  • yo ensartaría
  • ensartarías
  • él/ella ensartaría
  • nosotros ensartaríamos
  • vosotros ensartaríais
  • ellos/ellas ensartarían

Conditionalis I

  • ik zou insteken
  • jij zou insteken
  • hij/zij/het zou insteken
  • wij zouden insteken
  • jullie zouden insteken
  • zij zouden insteken

Condicional perfecto

  • yo habría ensartado
  • habrías ensartado
  • él/ella habría ensartado
  • nosotros habríamos ensartado
  • vosotros habríais ensartado
  • ellos/ellas habrían ensartado

Conditionalis II

  • ik zou hebben ingestoken
  • jij zou hebben ingestoken
  • hij/zij/het zou hebben ingestoken
  • wij zouden hebben ingestoken
  • jullie zouden hebben ingestoken
  • zij zouden hebben ingestoken

Imperativo presente

  • ensarta
  • vosotros ensartad

Imperatief

  • jij steek in
  • jullie steekt in