Vervoeging van formar
Onbepaalde wijs (infinitief): formar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo formo
- tú formas
- él/ella forma
- nosotros formamos
- vosotros formáis
- ellos/ellas forman
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ga aan
- jij gaat aan
- hij/zij/het gaat aan
- wij gaan aan
- jullie gaan aan
- zij gaan aan
Indefinido
- yo formé
- tú formaste
- él/ella formó
- nosotros formamos
- vosotros formasteis
- ellos/ellas formaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik ging aan
- jij ging aan
- hij/zij/het ging aan
- wij gingen aan
- jullie gingen aan
- zij gingen aan
Pretérito perfecto compuesto
- yo he formado
- tú has formado
- él/ella ha formado
- nosotros hemos formado
- vosotros habéis formado
- ellos/ellas han formado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangegaan
- jij hebt aangegaan
- hij/zij/het heeft aangegaan
- wij hebben aangegaan
- jullie hebben aangegaan
- zij hebben aangegaan
Pluscuamperfecto
- yo había formado
- tú habías formado
- él/ella había formado
- nosotros habíamos formado
- vosotros habíais formado
- ellos/ellas habían formado
Voltooid verleden tijd
- ik had aangegaan
- jij had aangegaan
- hij/zij/het had aangegaan
- wij hadden aangegaan
- jullie hadden aangegaan
- zij hadden aangegaan
Futuro I
- yo formaré
- tú formarás
- él/ella formará
- nosotros formaremos
- vosotros formaréis
- ellos/ellas formarán
Toekomende tijd I
- ik zal aangaan
- jij zult aangaan
- hij/zij/het zal aangaan
- wij zullen aangaan
- jullie zullen aangaan
- zij zullen aangaan
Futuro perfecto
- yo habré formado
- tú habrás formado
- él/ella habrá formado
- nosotros habremos formado
- vosotros habréis formado
- ellos/ellas habrán formado
Toekomende tijd II
- ik zal aangegaan hebben
- jij zult aangegaan hebben
- hij/zij/het zal aangegaan hebben
- wij zullen aangegaan hebben
- jullie zullen aangegaan hebben
- zij zullen aangegaan hebben
Condicional
- yo formaría
- tú formarías
- él/ella formaría
- nosotros formaríamos
- vosotros formaríais
- ellos/ellas formarían
Conditionalis I
- ik zou aangaan
- jij zou aangaan
- hij/zij/het zou aangaan
- wij zouden aangaan
- jullie zouden aangaan
- zij zouden aangaan
Condicional perfecto
- yo habría formado
- tú habrías formado
- él/ella habría formado
- nosotros habríamos formado
- vosotros habríais formado
- ellos/ellas habrían formado
Conditionalis II
- ik zou hebben aangegaan
- jij zou hebben aangegaan
- hij/zij/het zou hebben aangegaan
- wij zouden hebben aangegaan
- jullie zouden hebben aangegaan
- zij zouden hebben aangegaan
Imperativo presente
- tú forma
- vosotros formad
Imperatief
- jij ga aan
- jullie gaat aan