Vervoeging van generalizar
Onbepaalde wijs (infinitief): generalizar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo generalizo
- tú generalizas
- él/ella generaliza
- nosotros generalizamos
- vosotros generalizáis
- ellos/ellas generalizan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik generaliseer
- jij generaliseert
- hij/zij/het generaliseert
- wij generaliseren
- jullie generaliseren
- zij generaliseren
Indefinido
- yo generalicé
- tú generalizaste
- él/ella generalizó
- nosotros generalizamos
- vosotros generalizasteis
- ellos/ellas generalizaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik generaliseerde
- jij generaliseerde
- hij/zij/het generaliseerde
- wij generaliseerden
- jullie generaliseerden
- zij generaliseerden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he generalizado
- tú has generalizado
- él/ella ha generalizado
- nosotros hemos generalizado
- vosotros habéis generalizado
- ellos/ellas han generalizado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegeneraliseerd
- jij hebt gegeneraliseerd
- hij/zij/het heeft gegeneraliseerd
- wij hebben gegeneraliseerd
- jullie hebben gegeneraliseerd
- zij hebben gegeneraliseerd
Pluscuamperfecto
- yo había generalizado
- tú habías generalizado
- él/ella había generalizado
- nosotros habíamos generalizado
- vosotros habíais generalizado
- ellos/ellas habían generalizado
Voltooid verleden tijd
- ik had gegeneraliseerd
- jij had gegeneraliseerd
- hij/zij/het had gegeneraliseerd
- wij hadden gegeneraliseerd
- jullie hadden gegeneraliseerd
- zij hadden gegeneraliseerd
Futuro I
- yo generalizaré
- tú generalizarás
- él/ella generalizará
- nosotros generalizaremos
- vosotros generalizaréis
- ellos/ellas generalizarán
Toekomende tijd I
- ik zal generaliseren
- jij zult generaliseren
- hij/zij/het zal generaliseren
- wij zullen generaliseren
- jullie zullen generaliseren
- zij zullen generaliseren
Futuro perfecto
- yo habré generalizado
- tú habrás generalizado
- él/ella habrá generalizado
- nosotros habremos generalizado
- vosotros habréis generalizado
- ellos/ellas habrán generalizado
Toekomende tijd II
- ik zal gegeneraliseerd hebben
- jij zult gegeneraliseerd hebben
- hij/zij/het zal gegeneraliseerd hebben
- wij zullen gegeneraliseerd hebben
- jullie zullen gegeneraliseerd hebben
- zij zullen gegeneraliseerd hebben
Condicional
- yo generalizaría
- tú generalizarías
- él/ella generalizaría
- nosotros generalizaríamos
- vosotros generalizaríais
- ellos/ellas generalizarían
Conditionalis I
- ik zou generaliseren
- jij zou generaliseren
- hij/zij/het zou generaliseren
- wij zouden generaliseren
- jullie zouden generaliseren
- zij zouden generaliseren
Condicional perfecto
- yo habría generalizado
- tú habrías generalizado
- él/ella habría generalizado
- nosotros habríamos generalizado
- vosotros habríais generalizado
- ellos/ellas habrían generalizado
Conditionalis II
- ik zou hebben gegeneraliseerd
- jij zou hebben gegeneraliseerd
- hij/zij/het zou hebben gegeneraliseerd
- wij zouden hebben gegeneraliseerd
- jullie zouden hebben gegeneraliseerd
- zij zouden hebben gegeneraliseerd
Imperativo presente
- tú generaliza
- vosotros generalizad
Imperatief
- jij generaliseer
- jullie generaliseert