Vervoeging van helar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo hielo
  • hielas
  • él/ella hiela
  • nosotros helamos
  • vosotros heláis
  • ellos/ellas hielan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bevries
  • jij bevriest
  • hij/zij/het bevriest
  • wij bevriezen
  • jullie bevriezen
  • zij bevriezen

Indefinido

  • yo helé
  • helaste
  • él/ella heló
  • nosotros helamos
  • vosotros helasteis
  • ellos/ellas helaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bevroor
  • jij bevroor
  • hij/zij/het bevroor
  • wij bevroren
  • jullie bevroren
  • zij bevroren

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he helado
  • has helado
  • él/ella ha helado
  • nosotros hemos helado
  • vosotros habéis helado
  • ellos/ellas han helado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben bevroren
  • jij bent bevroren
  • hij/zij/het is bevroren
  • wij zijn bevroren
  • jullie zijn bevroren
  • zij zijn bevroren

Pluscuamperfecto

  • yo había helado
  • habías helado
  • él/ella había helado
  • nosotros habíamos helado
  • vosotros habíais helado
  • ellos/ellas habían helado

Voltooid verleden tijd

  • ik was bevroren
  • jij was bevroren
  • hij/zij/het was bevroren
  • wij waren bevroren
  • jullie waren bevroren
  • zij waren bevroren

Futuro I

  • yo helaré
  • helarás
  • él/ella helará
  • nosotros helaremos
  • vosotros helaréis
  • ellos/ellas helarán

Toekomende tijd I

  • ik zal bevriezen
  • jij zult bevriezen
  • hij/zij/het zal bevriezen
  • wij zullen bevriezen
  • jullie zullen bevriezen
  • zij zullen bevriezen

Futuro perfecto

  • yo habré helado
  • habrás helado
  • él/ella habrá helado
  • nosotros habremos helado
  • vosotros habréis helado
  • ellos/ellas habrán helado

Toekomende tijd II

  • ik zal bevroren zijn
  • jij zult bevroren zijn
  • hij/zij/het zal bevroren zijn
  • wij zullen bevroren zijn
  • jullie zullen bevroren zijn
  • zij zullen bevroren zijn

Condicional

  • yo helaría
  • helarías
  • él/ella helaría
  • nosotros helaríamos
  • vosotros helaríais
  • ellos/ellas helarían

Conditionalis I

  • ik zou bevriezen
  • jij zou bevriezen
  • hij/zij/het zou bevriezen
  • wij zouden bevriezen
  • jullie zouden bevriezen
  • zij zouden bevriezen

Condicional perfecto

  • yo habría helado
  • habrías helado
  • él/ella habría helado
  • nosotros habríamos helado
  • vosotros habríais helado
  • ellos/ellas habrían helado

Conditionalis II

  • ik zou zijn bevroren
  • jij zou zijn bevroren
  • hij/zij/het zou zijn bevroren
  • wij zouden zijn bevroren
  • jullie zouden zijn bevroren
  • zij zouden zijn bevroren

Imperativo presente

  • hiela
  • vosotros helad

Imperatief

  • jij bevries
  • jullie bevriest