Vervoeging van importar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo importo
  • importas
  • él/ella importa
  • nosotros importamos
  • vosotros importáis
  • ellos/ellas importan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik importeer
  • jij importeert
  • hij/zij/het importeert
  • wij importeren
  • jullie importeren
  • zij importeren

Indefinido

  • yo importé
  • importaste
  • él/ella importó
  • nosotros importamos
  • vosotros importasteis
  • ellos/ellas importaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik importeerde
  • jij importeerde
  • hij/zij/het importeerde
  • wij importeerden
  • jullie importeerden
  • zij importeerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he importado
  • has importado
  • él/ella ha importado
  • nosotros hemos importado
  • vosotros habéis importado
  • ellos/ellas han importado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïmporteerd
  • jij hebt geïmporteerd
  • hij/zij/het heeft geïmporteerd
  • wij hebben geïmporteerd
  • jullie hebben geïmporteerd
  • zij hebben geïmporteerd

Pluscuamperfecto

  • yo había importado
  • habías importado
  • él/ella había importado
  • nosotros habíamos importado
  • vosotros habíais importado
  • ellos/ellas habían importado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïmporteerd
  • jij had geïmporteerd
  • hij/zij/het had geïmporteerd
  • wij hadden geïmporteerd
  • jullie hadden geïmporteerd
  • zij hadden geïmporteerd

Futuro I

  • yo importaré
  • importarás
  • él/ella importará
  • nosotros importaremos
  • vosotros importaréis
  • ellos/ellas importarán

Toekomende tijd I

  • ik zal importeren
  • jij zult importeren
  • hij/zij/het zal importeren
  • wij zullen importeren
  • jullie zullen importeren
  • zij zullen importeren

Futuro perfecto

  • yo habré importado
  • habrás importado
  • él/ella habrá importado
  • nosotros habremos importado
  • vosotros habréis importado
  • ellos/ellas habrán importado

Toekomende tijd II

  • ik zal geïmporteerd hebben
  • jij zult geïmporteerd hebben
  • hij/zij/het zal geïmporteerd hebben
  • wij zullen geïmporteerd hebben
  • jullie zullen geïmporteerd hebben
  • zij zullen geïmporteerd hebben

Condicional

  • yo importaría
  • importarías
  • él/ella importaría
  • nosotros importaríamos
  • vosotros importaríais
  • ellos/ellas importarían

Conditionalis I

  • ik zou importeren
  • jij zou importeren
  • hij/zij/het zou importeren
  • wij zouden importeren
  • jullie zouden importeren
  • zij zouden importeren

Condicional perfecto

  • yo habría importado
  • habrías importado
  • él/ella habría importado
  • nosotros habríamos importado
  • vosotros habríais importado
  • ellos/ellas habrían importado

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïmporteerd
  • jij zou hebben geïmporteerd
  • hij/zij/het zou hebben geïmporteerd
  • wij zouden hebben geïmporteerd
  • jullie zouden hebben geïmporteerd
  • zij zouden hebben geïmporteerd

Imperativo presente

  • importa
  • vosotros importad

Imperatief

  • jij importeer
  • jullie importeert