Vervoeging van infectar
Onbepaalde wijs (infinitief): infectar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo infecto
- tú infectas
- él/ella infecta
- nosotros infectamos
- vosotros infectáis
- ellos/ellas infectan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik steek aan
- jij steekt aan
- hij/zij/het steekt aan
- wij steken aan
- jullie steken aan
- zij steken aan
Indefinido
- yo infecté
- tú infectaste
- él/ella infectó
- nosotros infectamos
- vosotros infectasteis
- ellos/ellas infectaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik stak aan
- jij stak aan
- hij/zij/het stak aan
- wij staken aan
- jullie staken aan
- zij staken aan
Pretérito perfecto compuesto
- yo he infectado
- tú has infectado
- él/ella ha infectado
- nosotros hemos infectado
- vosotros habéis infectado
- ellos/ellas han infectado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangestoken
- jij hebt aangestoken
- hij/zij/het heeft aangestoken
- wij hebben aangestoken
- jullie hebben aangestoken
- zij hebben aangestoken
Pluscuamperfecto
- yo había infectado
- tú habías infectado
- él/ella había infectado
- nosotros habíamos infectado
- vosotros habíais infectado
- ellos/ellas habían infectado
Voltooid verleden tijd
- ik had aangestoken
- jij had aangestoken
- hij/zij/het had aangestoken
- wij hadden aangestoken
- jullie hadden aangestoken
- zij hadden aangestoken
Futuro I
- yo infectaré
- tú infectarás
- él/ella infectará
- nosotros infectaremos
- vosotros infectaréis
- ellos/ellas infectarán
Toekomende tijd I
- ik zal aansteken
- jij zult aansteken
- hij/zij/het zal aansteken
- wij zullen aansteken
- jullie zullen aansteken
- zij zullen aansteken
Futuro perfecto
- yo habré infectado
- tú habrás infectado
- él/ella habrá infectado
- nosotros habremos infectado
- vosotros habréis infectado
- ellos/ellas habrán infectado
Toekomende tijd II
- ik zal aangestoken hebben
- jij zult aangestoken hebben
- hij/zij/het zal aangestoken hebben
- wij zullen aangestoken hebben
- jullie zullen aangestoken hebben
- zij zullen aangestoken hebben
Condicional
- yo infectaría
- tú infectarías
- él/ella infectaría
- nosotros infectaríamos
- vosotros infectaríais
- ellos/ellas infectarían
Conditionalis I
- ik zou aansteken
- jij zou aansteken
- hij/zij/het zou aansteken
- wij zouden aansteken
- jullie zouden aansteken
- zij zouden aansteken
Condicional perfecto
- yo habría infectado
- tú habrías infectado
- él/ella habría infectado
- nosotros habríamos infectado
- vosotros habríais infectado
- ellos/ellas habrían infectado
Conditionalis II
- ik zou hebben aangestoken
- jij zou hebben aangestoken
- hij/zij/het zou hebben aangestoken
- wij zouden hebben aangestoken
- jullie zouden hebben aangestoken
- zij zouden hebben aangestoken
Imperativo presente
- tú infecta
- vosotros infectad
Imperatief
- jij steek aan
- jullie steekt aan