Vervoeging van izar
Onbepaalde wijs (infinitief): izar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo izo
- tú izas
- él/ella iza
- nosotros izamos
- vosotros izáis
- ellos/ellas izan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hijs
- jij hijst
- hij/zij/het hijst
- wij hijsen
- jullie hijsen
- zij hijsen
Indefinido
- yo icé
- tú izaste
- él/ella izó
- nosotros izamos
- vosotros izasteis
- ellos/ellas izaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik hees
- jij hees
- hij/zij/het hees
- wij hesen
- jullie hesen
- zij hesen
Pretérito perfecto compuesto
- yo he izado
- tú has izado
- él/ella ha izado
- nosotros hemos izado
- vosotros habéis izado
- ellos/ellas han izado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehesen
- jij hebt gehesen
- hij/zij/het heeft gehesen
- wij hebben gehesen
- jullie hebben gehesen
- zij hebben gehesen
Pluscuamperfecto
- yo había izado
- tú habías izado
- él/ella había izado
- nosotros habíamos izado
- vosotros habíais izado
- ellos/ellas habían izado
Voltooid verleden tijd
- ik had gehesen
- jij had gehesen
- hij/zij/het had gehesen
- wij hadden gehesen
- jullie hadden gehesen
- zij hadden gehesen
Futuro I
- yo izaré
- tú izarás
- él/ella izará
- nosotros izaremos
- vosotros izaréis
- ellos/ellas izarán
Toekomende tijd I
- ik zal hijsen
- jij zult hijsen
- hij/zij/het zal hijsen
- wij zullen hijsen
- jullie zullen hijsen
- zij zullen hijsen
Futuro perfecto
- yo habré izado
- tú habrás izado
- él/ella habrá izado
- nosotros habremos izado
- vosotros habréis izado
- ellos/ellas habrán izado
Toekomende tijd II
- ik zal gehesen hebben
- jij zult gehesen hebben
- hij/zij/het zal gehesen hebben
- wij zullen gehesen hebben
- jullie zullen gehesen hebben
- zij zullen gehesen hebben
Condicional
- yo izaría
- tú izarías
- él/ella izaría
- nosotros izaríamos
- vosotros izaríais
- ellos/ellas izarían
Conditionalis I
- ik zou hijsen
- jij zou hijsen
- hij/zij/het zou hijsen
- wij zouden hijsen
- jullie zouden hijsen
- zij zouden hijsen
Condicional perfecto
- yo habría izado
- tú habrías izado
- él/ella habría izado
- nosotros habríamos izado
- vosotros habríais izado
- ellos/ellas habrían izado
Conditionalis II
- ik zou hebben gehesen
- jij zou hebben gehesen
- hij/zij/het zou hebben gehesen
- wij zouden hebben gehesen
- jullie zouden hebben gehesen
- zij zouden hebben gehesen
Imperativo presente
- tú iza
- vosotros izad
Imperatief
- jij hijs
- jullie hijst