Vervoeging van jugar
Onbepaalde wijs (infinitief): jugar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo juego
- tú juegas
- él/ella juega
- nosotros jugamos
- vosotros jugáis
- ellos/ellas juegan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik speel
- jij speelt
- hij/zij/het speelt
- wij spelen
- jullie spelen
- zij spelen
Indefinido
- yo jugué
- tú jugaste
- él/ella jugó
- nosotros jugamos
- vosotros jugasteis
- ellos/ellas jugaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik speelde
- jij speelde
- hij/zij/het speelde
- wij speelden
- jullie speelden
- zij speelden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he jugado
- tú has jugado
- él/ella ha jugado
- nosotros hemos jugado
- vosotros habéis jugado
- ellos/ellas han jugado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gespeeld
- jij hebt gespeeld
- hij/zij/het heeft gespeeld
- wij hebben gespeeld
- jullie hebben gespeeld
- zij hebben gespeeld
Pluscuamperfecto
- yo había jugado
- tú habías jugado
- él/ella había jugado
- nosotros habíamos jugado
- vosotros habíais jugado
- ellos/ellas habían jugado
Voltooid verleden tijd
- ik had gespeeld
- jij had gespeeld
- hij/zij/het had gespeeld
- wij hadden gespeeld
- jullie hadden gespeeld
- zij hadden gespeeld
Futuro I
- yo jugaré
- tú jugarás
- él/ella jugará
- nosotros jugaremos
- vosotros jugaréis
- ellos/ellas jugarán
Toekomende tijd I
- ik zal spelen
- jij zult spelen
- hij/zij/het zal spelen
- wij zullen spelen
- jullie zullen spelen
- zij zullen spelen
Futuro perfecto
- yo habré jugado
- tú habrás jugado
- él/ella habrá jugado
- nosotros habremos jugado
- vosotros habréis jugado
- ellos/ellas habrán jugado
Toekomende tijd II
- ik zal gespeeld hebben
- jij zult gespeeld hebben
- hij/zij/het zal gespeeld hebben
- wij zullen gespeeld hebben
- jullie zullen gespeeld hebben
- zij zullen gespeeld hebben
Condicional
- yo jugaría
- tú jugarías
- él/ella jugaría
- nosotros jugaríamos
- vosotros jugaríais
- ellos/ellas jugarían
Conditionalis I
- ik zou spelen
- jij zou spelen
- hij/zij/het zou spelen
- wij zouden spelen
- jullie zouden spelen
- zij zouden spelen
Condicional perfecto
- yo habría jugado
- tú habrías jugado
- él/ella habría jugado
- nosotros habríamos jugado
- vosotros habríais jugado
- ellos/ellas habrían jugado
Conditionalis II
- ik zou hebben gespeeld
- jij zou hebben gespeeld
- hij/zij/het zou hebben gespeeld
- wij zouden hebben gespeeld
- jullie zouden hebben gespeeld
- zij zouden hebben gespeeld
Imperativo presente
- tú juega
- vosotros jugad
Imperatief
- jij speel
- jullie speelt