Vervoeging van jurar
Onbepaalde wijs (infinitief): jurar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo juro
- tú juras
- él/ella jura
- nosotros juramos
- vosotros juráis
- ellos/ellas juran
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vloek
- jij vloekt
- hij/zij/het vloekt
- wij vloeken
- jullie vloeken
- zij vloeken
Indefinido
- yo juré
- tú juraste
- él/ella juró
- nosotros juramos
- vosotros jurasteis
- ellos/ellas juraron
Onvoltooid verleden tijd
- ik vloekte
- jij vloekte
- hij/zij/het vloekte
- wij vloekten
- jullie vloekten
- zij vloekten
Pretérito perfecto compuesto
- yo he jurado
- tú has jurado
- él/ella ha jurado
- nosotros hemos jurado
- vosotros habéis jurado
- ellos/ellas han jurado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevloekt
- jij hebt gevloekt
- hij/zij/het heeft gevloekt
- wij hebben gevloekt
- jullie hebben gevloekt
- zij hebben gevloekt
Pluscuamperfecto
- yo había jurado
- tú habías jurado
- él/ella había jurado
- nosotros habíamos jurado
- vosotros habíais jurado
- ellos/ellas habían jurado
Voltooid verleden tijd
- ik had gevloekt
- jij had gevloekt
- hij/zij/het had gevloekt
- wij hadden gevloekt
- jullie hadden gevloekt
- zij hadden gevloekt
Futuro I
- yo juraré
- tú jurarás
- él/ella jurará
- nosotros juraremos
- vosotros juraréis
- ellos/ellas jurarán
Toekomende tijd I
- ik zal vloeken
- jij zult vloeken
- hij/zij/het zal vloeken
- wij zullen vloeken
- jullie zullen vloeken
- zij zullen vloeken
Futuro perfecto
- yo habré jurado
- tú habrás jurado
- él/ella habrá jurado
- nosotros habremos jurado
- vosotros habréis jurado
- ellos/ellas habrán jurado
Toekomende tijd II
- ik zal gevloekt hebben
- jij zult gevloekt hebben
- hij/zij/het zal gevloekt hebben
- wij zullen gevloekt hebben
- jullie zullen gevloekt hebben
- zij zullen gevloekt hebben
Condicional
- yo juraría
- tú jurarías
- él/ella juraría
- nosotros juraríamos
- vosotros juraríais
- ellos/ellas jurarían
Conditionalis I
- ik zou vloeken
- jij zou vloeken
- hij/zij/het zou vloeken
- wij zouden vloeken
- jullie zouden vloeken
- zij zouden vloeken
Condicional perfecto
- yo habría jurado
- tú habrías jurado
- él/ella habría jurado
- nosotros habríamos jurado
- vosotros habríais jurado
- ellos/ellas habrían jurado
Conditionalis II
- ik zou hebben gevloekt
- jij zou hebben gevloekt
- hij/zij/het zou hebben gevloekt
- wij zouden hebben gevloekt
- jullie zouden hebben gevloekt
- zij zouden hebben gevloekt
Imperativo presente
- tú jura
- vosotros jurad
Imperatief
- jij vloek
- jullie vloekt