Vervoeging van legrar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo legro
  • legras
  • él/ella legra
  • nosotros legramos
  • vosotros legráis
  • ellos/ellas legran

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kras
  • jij krast
  • hij/zij/het krast
  • wij krassen
  • jullie krassen
  • zij krassen

Indefinido

  • yo legré
  • legraste
  • él/ella legró
  • nosotros legramos
  • vosotros legrasteis
  • ellos/ellas legraron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kraste
  • jij kraste
  • hij/zij/het kraste
  • wij krasten
  • jullie krasten
  • zij krasten

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he legrado
  • has legrado
  • él/ella ha legrado
  • nosotros hemos legrado
  • vosotros habéis legrado
  • ellos/ellas han legrado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekrast
  • jij hebt gekrast
  • hij/zij/het heeft gekrast
  • wij hebben gekrast
  • jullie hebben gekrast
  • zij hebben gekrast

Pluscuamperfecto

  • yo había legrado
  • habías legrado
  • él/ella había legrado
  • nosotros habíamos legrado
  • vosotros habíais legrado
  • ellos/ellas habían legrado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekrast
  • jij had gekrast
  • hij/zij/het had gekrast
  • wij hadden gekrast
  • jullie hadden gekrast
  • zij hadden gekrast

Futuro I

  • yo legraré
  • legrarás
  • él/ella legrará
  • nosotros legraremos
  • vosotros legraréis
  • ellos/ellas legrarán

Toekomende tijd I

  • ik zal krassen
  • jij zult krassen
  • hij/zij/het zal krassen
  • wij zullen krassen
  • jullie zullen krassen
  • zij zullen krassen

Futuro perfecto

  • yo habré legrado
  • habrás legrado
  • él/ella habrá legrado
  • nosotros habremos legrado
  • vosotros habréis legrado
  • ellos/ellas habrán legrado

Toekomende tijd II

  • ik zal gekrast hebben
  • jij zult gekrast hebben
  • hij/zij/het zal gekrast hebben
  • wij zullen gekrast hebben
  • jullie zullen gekrast hebben
  • zij zullen gekrast hebben

Condicional

  • yo legraría
  • legrarías
  • él/ella legraría
  • nosotros legraríamos
  • vosotros legraríais
  • ellos/ellas legrarían

Conditionalis I

  • ik zou krassen
  • jij zou krassen
  • hij/zij/het zou krassen
  • wij zouden krassen
  • jullie zouden krassen
  • zij zouden krassen

Condicional perfecto

  • yo habría legrado
  • habrías legrado
  • él/ella habría legrado
  • nosotros habríamos legrado
  • vosotros habríais legrado
  • ellos/ellas habrían legrado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekrast
  • jij zou hebben gekrast
  • hij/zij/het zou hebben gekrast
  • wij zouden hebben gekrast
  • jullie zouden hebben gekrast
  • zij zouden hebben gekrast

Imperativo presente

  • legra
  • vosotros legrad

Imperatief

  • jij kras
  • jullie krast