Vervoeging van mentir

Vertaling: liegen

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo miento
  • mientes
  • él/ella miente
  • nosotros mentimos
  • vosotros mentís
  • ellos/ellas mienten

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik lieg
  • jij liegt
  • hij/zij/het liegt
  • wij liegen
  • jullie liegen
  • zij liegen

Indefinido

  • yo mentí
  • mentiste
  • él/ella mintió
  • nosotros mentimos
  • vosotros mentisteis
  • ellos/ellas mintieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik loog
  • jij loog
  • hij/zij/het loog
  • wij logen
  • jullie logen
  • zij logen

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he mentido
  • has mentido
  • él/ella ha mentido
  • nosotros hemos mentido
  • vosotros habéis mentido
  • ellos/ellas han mentido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gelogen
  • jij hebt gelogen
  • hij/zij/het heeft gelogen
  • wij hebben gelogen
  • jullie hebben gelogen
  • zij hebben gelogen

Pluscuamperfecto

  • yo había mentido
  • habías mentido
  • él/ella había mentido
  • nosotros habíamos mentido
  • vosotros habíais mentido
  • ellos/ellas habían mentido

Voltooid verleden tijd

  • ik had gelogen
  • jij had gelogen
  • hij/zij/het had gelogen
  • wij hadden gelogen
  • jullie hadden gelogen
  • zij hadden gelogen

Futuro I

  • yo mentiré
  • mentirás
  • él/ella mentirá
  • nosotros mentiremos
  • vosotros mentiréis
  • ellos/ellas mentirán

Toekomende tijd I

  • ik zal liegen
  • jij zult liegen
  • hij/zij/het zal liegen
  • wij zullen liegen
  • jullie zullen liegen
  • zij zullen liegen

Futuro perfecto

  • yo habré mentido
  • habrás mentido
  • él/ella habrá mentido
  • nosotros habremos mentido
  • vosotros habréis mentido
  • ellos/ellas habrán mentido

Toekomende tijd II

  • ik zal gelogen hebben
  • jij zult gelogen hebben
  • hij/zij/het zal gelogen hebben
  • wij zullen gelogen hebben
  • jullie zullen gelogen hebben
  • zij zullen gelogen hebben

Condicional

  • yo mentiría
  • mentirías
  • él/ella mentiría
  • nosotros mentiríamos
  • vosotros mentiríais
  • ellos/ellas mentirían

Conditionalis I

  • ik zou liegen
  • jij zou liegen
  • hij/zij/het zou liegen
  • wij zouden liegen
  • jullie zouden liegen
  • zij zouden liegen

Condicional perfecto

  • yo habría mentido
  • habrías mentido
  • él/ella habría mentido
  • nosotros habríamos mentido
  • vosotros habríais mentido
  • ellos/ellas habrían mentido

Conditionalis II

  • ik zou hebben gelogen
  • jij zou hebben gelogen
  • hij/zij/het zou hebben gelogen
  • wij zouden hebben gelogen
  • jullie zouden hebben gelogen
  • zij zouden hebben gelogen

Imperativo presente

  • miente
  • vosotros mentid

Imperatief

  • jij lieg
  • jullie liegt