Vervoeging van mugir
Onbepaalde wijs (infinitief): mugir
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo mujo
- tú muges
- él/ella muge
- nosotros mugimos
- vosotros mugís
- ellos/ellas mugen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik brul
- jij brult
- hij/zij/het brult
- wij brullen
- jullie brullen
- zij brullen
Indefinido
- yo mugí
- tú mugiste
- él/ella mugió
- nosotros mugimos
- vosotros mugisteis
- ellos/ellas mugieron
Onvoltooid verleden tijd
- ik brulde
- jij brulde
- hij/zij/het brulde
- wij brulden
- jullie brulden
- zij brulden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he mugido
- tú has mugido
- él/ella ha mugido
- nosotros hemos mugido
- vosotros habéis mugido
- ellos/ellas han mugido
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebruld
- jij hebt gebruld
- hij/zij/het heeft gebruld
- wij hebben gebruld
- jullie hebben gebruld
- zij hebben gebruld
Pluscuamperfecto
- yo había mugido
- tú habías mugido
- él/ella había mugido
- nosotros habíamos mugido
- vosotros habíais mugido
- ellos/ellas habían mugido
Voltooid verleden tijd
- ik had gebruld
- jij had gebruld
- hij/zij/het had gebruld
- wij hadden gebruld
- jullie hadden gebruld
- zij hadden gebruld
Futuro I
- yo mugiré
- tú mugirás
- él/ella mugirá
- nosotros mugiremos
- vosotros mugiréis
- ellos/ellas mugirán
Toekomende tijd I
- ik zal brullen
- jij zult brullen
- hij/zij/het zal brullen
- wij zullen brullen
- jullie zullen brullen
- zij zullen brullen
Futuro perfecto
- yo habré mugido
- tú habrás mugido
- él/ella habrá mugido
- nosotros habremos mugido
- vosotros habréis mugido
- ellos/ellas habrán mugido
Toekomende tijd II
- ik zal gebruld hebben
- jij zult gebruld hebben
- hij/zij/het zal gebruld hebben
- wij zullen gebruld hebben
- jullie zullen gebruld hebben
- zij zullen gebruld hebben
Condicional
- yo mugiría
- tú mugirías
- él/ella mugiría
- nosotros mugiríamos
- vosotros mugiríais
- ellos/ellas mugirían
Conditionalis I
- ik zou brullen
- jij zou brullen
- hij/zij/het zou brullen
- wij zouden brullen
- jullie zouden brullen
- zij zouden brullen
Condicional perfecto
- yo habría mugido
- tú habrías mugido
- él/ella habría mugido
- nosotros habríamos mugido
- vosotros habríais mugido
- ellos/ellas habrían mugido
Conditionalis II
- ik zou hebben gebruld
- jij zou hebben gebruld
- hij/zij/het zou hebben gebruld
- wij zouden hebben gebruld
- jullie zouden hebben gebruld
- zij zouden hebben gebruld
Imperativo presente
- tú muge
- vosotros mugid
Imperatief
- jij brul
- jullie brult