Vervoeging van nacer
Onbepaalde wijs (infinitief): nacer
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- él/ella nace
- ellos/ellas nacen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het ontluikt
- zij ontluiken
Indefinido
- él/ella nació
- ellos/ellas nacieron
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het ontlook
- zij ontloken
Pretérito perfecto compuesto
- él/ella ha nacido
- ellos/ellas han nacido
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft ontloken
- zij hebben ontloken
Pluscuamperfecto
- él/ella había nacido
- ellos/ellas habían nacido
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had ontloken
- zij hadden ontloken
Futuro I
- él/ella nacerá
- ellos/ellas nacerán
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal ontluiken
- zij zult ontluiken
Futuro perfecto
- él/ella habrá nacido
- ellos/ellas habrán nacido
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal ontloken hebben
- zij zult ontloken hebben
Condicional
- él/ella nacería
- ellos/ellas nacerían
Conditionalis I
- hij/zij/het zal ontluiken
- zij zullen ontluiken
Condicional perfecto
- él/ella habría nacido
- ellos/ellas habrían nacido
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben ontloken
- zij zullen hebben ontloken