Vervoeging van objetar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo objeto
  • objetas
  • él/ella objeta
  • nosotros objetamos
  • vosotros objetáis
  • ellos/ellas objetan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vecht aan
  • jij vecht aan
  • hij/zij/het vecht aan
  • wij vechten aan
  • jullie vechten aan
  • zij vechten aan

Indefinido

  • yo objeté
  • objetaste
  • él/ella objetó
  • nosotros objetamos
  • vosotros objetasteis
  • ellos/ellas objetaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vocht aan
  • jij vocht aan
  • hij/zij/het vocht aan
  • wij vochten aan
  • jullie vochten aan
  • zij vochten aan

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he objetado
  • has objetado
  • él/ella ha objetado
  • nosotros hemos objetado
  • vosotros habéis objetado
  • ellos/ellas han objetado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangevochten
  • jij hebt aangevochten
  • hij/zij/het heeft aangevochten
  • wij hebben aangevochten
  • jullie hebben aangevochten
  • zij hebben aangevochten

Pluscuamperfecto

  • yo había objetado
  • habías objetado
  • él/ella había objetado
  • nosotros habíamos objetado
  • vosotros habíais objetado
  • ellos/ellas habían objetado

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangevochten
  • jij had aangevochten
  • hij/zij/het had aangevochten
  • wij hadden aangevochten
  • jullie hadden aangevochten
  • zij hadden aangevochten

Futuro I

  • yo objetaré
  • objetarás
  • él/ella objetará
  • nosotros objetaremos
  • vosotros objetaréis
  • ellos/ellas objetarán

Toekomende tijd I

  • ik zal aanvechten
  • jij zult aanvechten
  • hij/zij/het zal aanvechten
  • wij zullen aanvechten
  • jullie zullen aanvechten
  • zij zullen aanvechten

Futuro perfecto

  • yo habré objetado
  • habrás objetado
  • él/ella habrá objetado
  • nosotros habremos objetado
  • vosotros habréis objetado
  • ellos/ellas habrán objetado

Toekomende tijd II

  • ik zal aangevochten hebben
  • jij zult aangevochten hebben
  • hij/zij/het zal aangevochten hebben
  • wij zullen aangevochten hebben
  • jullie zullen aangevochten hebben
  • zij zullen aangevochten hebben

Condicional

  • yo objetaría
  • objetarías
  • él/ella objetaría
  • nosotros objetaríamos
  • vosotros objetaríais
  • ellos/ellas objetarían

Conditionalis I

  • ik zou aanvechten
  • jij zou aanvechten
  • hij/zij/het zou aanvechten
  • wij zouden aanvechten
  • jullie zouden aanvechten
  • zij zouden aanvechten

Condicional perfecto

  • yo habría objetado
  • habrías objetado
  • él/ella habría objetado
  • nosotros habríamos objetado
  • vosotros habríais objetado
  • ellos/ellas habrían objetado

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangevochten
  • jij zou hebben aangevochten
  • hij/zij/het zou hebben aangevochten
  • wij zouden hebben aangevochten
  • jullie zouden hebben aangevochten
  • zij zouden hebben aangevochten

Imperativo presente

  • objeta
  • vosotros objetad

Imperatief

  • jij vecht aan
  • jullie vecht aan