Vervoeging van pacer
Onbepaalde wijs (infinitief): pacer
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo pazco
- tú paces
- él/ella pace
- nosotros pacemos
- vosotros pacéis
- ellos/ellas pacen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik graas
- jij graast
- hij/zij/het graast
- wij grazen
- jullie grazen
- zij grazen
Indefinido
- yo pací
- tú paciste
- él/ella pació
- nosotros pacimos
- vosotros pacisteis
- ellos/ellas pacieron
Onvoltooid verleden tijd
- ik graasde
- jij graasde
- hij/zij/het graasde
- wij graasden
- jullie graasden
- zij graasden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he pacido
- tú has pacido
- él/ella ha pacido
- nosotros hemos pacido
- vosotros habéis pacido
- ellos/ellas han pacido
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegraasd
- jij hebt gegraasd
- hij/zij/het heeft gegraasd
- wij hebben gegraasd
- jullie hebben gegraasd
- zij hebben gegraasd
Pluscuamperfecto
- yo había pacido
- tú habías pacido
- él/ella había pacido
- nosotros habíamos pacido
- vosotros habíais pacido
- ellos/ellas habían pacido
Voltooid verleden tijd
- ik had gegraasd
- jij had gegraasd
- hij/zij/het had gegraasd
- wij hadden gegraasd
- jullie hadden gegraasd
- zij hadden gegraasd
Futuro I
- yo paceré
- tú pacerás
- él/ella pacerá
- nosotros paceremos
- vosotros paceréis
- ellos/ellas pacerán
Toekomende tijd I
- ik zal grazen
- jij zult grazen
- hij/zij/het zal grazen
- wij zullen grazen
- jullie zullen grazen
- zij zullen grazen
Futuro perfecto
- yo habré pacido
- tú habrás pacido
- él/ella habrá pacido
- nosotros habremos pacido
- vosotros habréis pacido
- ellos/ellas habrán pacido
Toekomende tijd II
- ik zal gegraasd hebben
- jij zult gegraasd hebben
- hij/zij/het zal gegraasd hebben
- wij zullen gegraasd hebben
- jullie zullen gegraasd hebben
- zij zullen gegraasd hebben
Condicional
- yo pacería
- tú pacerías
- él/ella pacería
- nosotros paceríamos
- vosotros paceríais
- ellos/ellas pacerían
Conditionalis I
- ik zou grazen
- jij zou grazen
- hij/zij/het zou grazen
- wij zouden grazen
- jullie zouden grazen
- zij zouden grazen
Condicional perfecto
- yo habría pacido
- tú habrías pacido
- él/ella habría pacido
- nosotros habríamos pacido
- vosotros habríais pacido
- ellos/ellas habrían pacido
Conditionalis II
- ik zou hebben gegraasd
- jij zou hebben gegraasd
- hij/zij/het zou hebben gegraasd
- wij zouden hebben gegraasd
- jullie zouden hebben gegraasd
- zij zouden hebben gegraasd
Imperativo presente
- tú pace
- vosotros paced
Imperatief
- jij graas
- jullie graast