Vervoeging van pasar
Onbepaalde wijs (infinitief): pasar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo paso
- tú pasas
- él/ella pasa
- nosotros pasamos
- vosotros pasáis
- ellos/ellas pasan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik laat door
- jij laat door
- hij/zij/het laat door
- wij laten door
- jullie laten door
- zij laten door
Indefinido
- yo pasé
- tú pasaste
- él/ella pasó
- nosotros pasamos
- vosotros pasasteis
- ellos/ellas pasaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik liet door
- jij liet door
- hij/zij/het liet door
- wij lieten door
- jullie lieten door
- zij lieten door
Pretérito perfecto compuesto
- yo he pasado
- tú has pasado
- él/ella ha pasado
- nosotros hemos pasado
- vosotros habéis pasado
- ellos/ellas han pasado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb doorgelaten
- jij hebt doorgelaten
- hij/zij/het heeft doorgelaten
- wij hebben doorgelaten
- jullie hebben doorgelaten
- zij hebben doorgelaten
Pluscuamperfecto
- yo había pasado
- tú habías pasado
- él/ella había pasado
- nosotros habíamos pasado
- vosotros habíais pasado
- ellos/ellas habían pasado
Voltooid verleden tijd
- ik had doorgelaten
- jij had doorgelaten
- hij/zij/het had doorgelaten
- wij hadden doorgelaten
- jullie hadden doorgelaten
- zij hadden doorgelaten
Futuro I
- yo pasaré
- tú pasarás
- él/ella pasará
- nosotros pasaremos
- vosotros pasaréis
- ellos/ellas pasarán
Toekomende tijd I
- ik zal doorlaten
- jij zult doorlaten
- hij/zij/het zal doorlaten
- wij zullen doorlaten
- jullie zullen doorlaten
- zij zullen doorlaten
Futuro perfecto
- yo habré pasado
- tú habrás pasado
- él/ella habrá pasado
- nosotros habremos pasado
- vosotros habréis pasado
- ellos/ellas habrán pasado
Toekomende tijd II
- ik zal doorgelaten hebben
- jij zult doorgelaten hebben
- hij/zij/het zal doorgelaten hebben
- wij zullen doorgelaten hebben
- jullie zullen doorgelaten hebben
- zij zullen doorgelaten hebben
Condicional
- yo pasaría
- tú pasarías
- él/ella pasaría
- nosotros pasaríamos
- vosotros pasaríais
- ellos/ellas pasarían
Conditionalis I
- ik zou doorlaten
- jij zou doorlaten
- hij/zij/het zou doorlaten
- wij zouden doorlaten
- jullie zouden doorlaten
- zij zouden doorlaten
Condicional perfecto
- yo habría pasado
- tú habrías pasado
- él/ella habría pasado
- nosotros habríamos pasado
- vosotros habríais pasado
- ellos/ellas habrían pasado
Conditionalis II
- ik zou hebben doorgelaten
- jij zou hebben doorgelaten
- hij/zij/het zou hebben doorgelaten
- wij zouden hebben doorgelaten
- jullie zouden hebben doorgelaten
- zij zouden hebben doorgelaten
Imperativo presente
- tú pasa
- vosotros pasad
Imperatief
- jij laat door
- jullie laat door