Vervoeging van pillar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo pillo
  • pillas
  • él/ella pilla
  • nosotros pillamos
  • vosotros pilláis
  • ellos/ellas pillan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak buit
  • jij maakt buit
  • hij/zij/het maakt buit
  • wij maken buit
  • jullie maken buit
  • zij maken buit

Indefinido

  • yo pillé
  • pillaste
  • él/ella pilló
  • nosotros pillamos
  • vosotros pillasteis
  • ellos/ellas pillaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte buit
  • jij maakte buit
  • hij/zij/het maakte buit
  • wij maakten buit
  • jullie maakten buit
  • zij maakten buit

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he pillado
  • has pillado
  • él/ella ha pillado
  • nosotros hemos pillado
  • vosotros habéis pillado
  • ellos/ellas han pillado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb buitgemaakt
  • jij hebt buitgemaakt
  • hij/zij/het heeft buitgemaakt
  • wij hebben buitgemaakt
  • jullie hebben buitgemaakt
  • zij hebben buitgemaakt

Pluscuamperfecto

  • yo había pillado
  • habías pillado
  • él/ella había pillado
  • nosotros habíamos pillado
  • vosotros habíais pillado
  • ellos/ellas habían pillado

Voltooid verleden tijd

  • ik had buitgemaakt
  • jij had buitgemaakt
  • hij/zij/het had buitgemaakt
  • wij hadden buitgemaakt
  • jullie hadden buitgemaakt
  • zij hadden buitgemaakt

Futuro I

  • yo pillaré
  • pillarás
  • él/ella pillará
  • nosotros pillaremos
  • vosotros pillaréis
  • ellos/ellas pillarán

Toekomende tijd I

  • ik zal buitmaken
  • jij zult buitmaken
  • hij/zij/het zal buitmaken
  • wij zullen buitmaken
  • jullie zullen buitmaken
  • zij zullen buitmaken

Futuro perfecto

  • yo habré pillado
  • habrás pillado
  • él/ella habrá pillado
  • nosotros habremos pillado
  • vosotros habréis pillado
  • ellos/ellas habrán pillado

Toekomende tijd II

  • ik zal buitgemaakt hebben
  • jij zult buitgemaakt hebben
  • hij/zij/het zal buitgemaakt hebben
  • wij zullen buitgemaakt hebben
  • jullie zullen buitgemaakt hebben
  • zij zullen buitgemaakt hebben

Condicional

  • yo pillaría
  • pillarías
  • él/ella pillaría
  • nosotros pillaríamos
  • vosotros pillaríais
  • ellos/ellas pillarían

Conditionalis I

  • ik zou buitmaken
  • jij zou buitmaken
  • hij/zij/het zou buitmaken
  • wij zouden buitmaken
  • jullie zouden buitmaken
  • zij zouden buitmaken

Condicional perfecto

  • yo habría pillado
  • habrías pillado
  • él/ella habría pillado
  • nosotros habríamos pillado
  • vosotros habríais pillado
  • ellos/ellas habrían pillado

Conditionalis II

  • ik zou hebben buitgemaakt
  • jij zou hebben buitgemaakt
  • hij/zij/het zou hebben buitgemaakt
  • wij zouden hebben buitgemaakt
  • jullie zouden hebben buitgemaakt
  • zij zouden hebben buitgemaakt

Imperativo presente

  • pilla
  • vosotros pillad

Imperatief

  • jij maak buit
  • jullie maakt buit