Vervoeging van predecir

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo predigo
  • predices
  • él/ella predice
  • nosotros predecimos
  • vosotros predecís
  • ellos/ellas predicen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bazuin uit
  • jij bazuint uit
  • hij/zij/het bazuint uit
  • wij bazuinen uit
  • jullie bazuinen uit
  • zij bazuinen uit

Indefinido

  • yo predije
  • predijiste
  • él/ella predijo
  • nosotros predijimos
  • vosotros predijisteis
  • ellos/ellas predijeron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bazuinde uit
  • jij bazuinde uit
  • hij/zij/het bazuinde uit
  • wij bazuinden uit
  • jullie bazuinden uit
  • zij bazuinden uit

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he predicho
  • has predicho
  • él/ella ha predicho
  • nosotros hemos predicho
  • vosotros habéis predicho
  • ellos/ellas han predicho

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgebazuind
  • jij hebt uitgebazuind
  • hij/zij/het heeft uitgebazuind
  • wij hebben uitgebazuind
  • jullie hebben uitgebazuind
  • zij hebben uitgebazuind

Pluscuamperfecto

  • yo había predicho
  • habías predicho
  • él/ella había predicho
  • nosotros habíamos predicho
  • vosotros habíais predicho
  • ellos/ellas habían predicho

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgebazuind
  • jij had uitgebazuind
  • hij/zij/het had uitgebazuind
  • wij hadden uitgebazuind
  • jullie hadden uitgebazuind
  • zij hadden uitgebazuind

Futuro I

  • yo prediré
  • predirás
  • él/ella predirá
  • nosotros prediremos
  • vosotros prediréis
  • ellos/ellas predirán

Toekomende tijd I

  • ik zal uitbazuinen
  • jij zult uitbazuinen
  • hij/zij/het zal uitbazuinen
  • wij zullen uitbazuinen
  • jullie zullen uitbazuinen
  • zij zullen uitbazuinen

Futuro perfecto

  • yo habré predicho
  • habrás predicho
  • él/ella habrá predicho
  • nosotros habremos predicho
  • vosotros habréis predicho
  • ellos/ellas habrán predicho

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgebazuind hebben
  • jij zult uitgebazuind hebben
  • hij/zij/het zal uitgebazuind hebben
  • wij zullen uitgebazuind hebben
  • jullie zullen uitgebazuind hebben
  • zij zullen uitgebazuind hebben

Condicional

  • yo prediría
  • predirías
  • él/ella prediría
  • nosotros prediríamos
  • vosotros prediríais
  • ellos/ellas predirían

Conditionalis I

  • ik zou uitbazuinen
  • jij zou uitbazuinen
  • hij/zij/het zou uitbazuinen
  • wij zouden uitbazuinen
  • jullie zouden uitbazuinen
  • zij zouden uitbazuinen

Condicional perfecto

  • yo habría predicho
  • habrías predicho
  • él/ella habría predicho
  • nosotros habríamos predicho
  • vosotros habríais predicho
  • ellos/ellas habrían predicho

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgebazuind
  • jij zou hebben uitgebazuind
  • hij/zij/het zou hebben uitgebazuind
  • wij zouden hebben uitgebazuind
  • jullie zouden hebben uitgebazuind
  • zij zouden hebben uitgebazuind

Imperativo presente

  • predice
  • vosotros predecid

Imperatief

  • jij bazuin uit
  • jullie bazuint uit