Vervoeging van prohibir

Vertaling: verbieden

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo prohíbo
  • prohíbes
  • él/ella prohíbe
  • nosotros prohibimos
  • vosotros prohibís
  • ellos/ellas prohíben

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verbied
  • jij verbiedt
  • hij/zij/het verbiedt
  • wij verbieden
  • jullie verbieden
  • zij verbieden

Indefinido

  • yo prohibí
  • prohibiste
  • él/ella prohibió
  • nosotros prohibimos
  • vosotros prohibisteis
  • ellos/ellas prohibieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verbood
  • jij verbood
  • hij/zij/het verbood
  • wij verboden
  • jullie verboden
  • zij verboden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he prohibido
  • has prohibido
  • él/ella ha prohibido
  • nosotros hemos prohibido
  • vosotros habéis prohibido
  • ellos/ellas han prohibido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verboden
  • jij hebt verboden
  • hij/zij/het heeft verboden
  • wij hebben verboden
  • jullie hebben verboden
  • zij hebben verboden

Pluscuamperfecto

  • yo había prohibido
  • habías prohibido
  • él/ella había prohibido
  • nosotros habíamos prohibido
  • vosotros habíais prohibido
  • ellos/ellas habían prohibido

Voltooid verleden tijd

  • ik had verboden
  • jij had verboden
  • hij/zij/het had verboden
  • wij hadden verboden
  • jullie hadden verboden
  • zij hadden verboden

Futuro I

  • yo prohibiré
  • prohibirás
  • él/ella prohibirá
  • nosotros prohibiremos
  • vosotros prohibiréis
  • ellos/ellas prohibirán

Toekomende tijd I

  • ik zal verbieden
  • jij zult verbieden
  • hij/zij/het zal verbieden
  • wij zullen verbieden
  • jullie zullen verbieden
  • zij zullen verbieden

Futuro perfecto

  • yo habré prohibido
  • habrás prohibido
  • él/ella habrá prohibido
  • nosotros habremos prohibido
  • vosotros habréis prohibido
  • ellos/ellas habrán prohibido

Toekomende tijd II

  • ik zal verboden hebben
  • jij zult verboden hebben
  • hij/zij/het zal verboden hebben
  • wij zullen verboden hebben
  • jullie zullen verboden hebben
  • zij zullen verboden hebben

Condicional

  • yo prohibiría
  • prohibirías
  • él/ella prohibiría
  • nosotros prohibiríamos
  • vosotros prohibiríais
  • ellos/ellas prohibirían

Conditionalis I

  • ik zou verbieden
  • jij zou verbieden
  • hij/zij/het zou verbieden
  • wij zouden verbieden
  • jullie zouden verbieden
  • zij zouden verbieden

Condicional perfecto

  • yo habría prohibido
  • habrías prohibido
  • él/ella habría prohibido
  • nosotros habríamos prohibido
  • vosotros habríais prohibido
  • ellos/ellas habrían prohibido

Conditionalis II

  • ik zou hebben verboden
  • jij zou hebben verboden
  • hij/zij/het zou hebben verboden
  • wij zouden hebben verboden
  • jullie zouden hebben verboden
  • zij zouden hebben verboden

Imperativo presente

  • prohíbe
  • vosotros prohibid

Imperatief

  • jij verbied
  • jullie verbiedt