Vervoeging van provocar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo provoco
  • provocas
  • él/ella provoca
  • nosotros provocamos
  • vosotros provocáis
  • ellos/ellas provocan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik provoceer
  • jij provoceert
  • hij/zij/het provoceert
  • wij provoceren
  • jullie provoceren
  • zij provoceren

Indefinido

  • yo provoqué
  • provocaste
  • él/ella provocó
  • nosotros provocamos
  • vosotros provocasteis
  • ellos/ellas provocaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik provoceerde
  • jij provoceerde
  • hij/zij/het provoceerde
  • wij provoceerden
  • jullie provoceerden
  • zij provoceerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he provocado
  • has provocado
  • él/ella ha provocado
  • nosotros hemos provocado
  • vosotros habéis provocado
  • ellos/ellas han provocado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geprovoceerd
  • jij hebt geprovoceerd
  • hij/zij/het heeft geprovoceerd
  • wij hebben geprovoceerd
  • jullie hebben geprovoceerd
  • zij hebben geprovoceerd

Pluscuamperfecto

  • yo había provocado
  • habías provocado
  • él/ella había provocado
  • nosotros habíamos provocado
  • vosotros habíais provocado
  • ellos/ellas habían provocado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geprovoceerd
  • jij had geprovoceerd
  • hij/zij/het had geprovoceerd
  • wij hadden geprovoceerd
  • jullie hadden geprovoceerd
  • zij hadden geprovoceerd

Futuro I

  • yo provocaré
  • provocarás
  • él/ella provocará
  • nosotros provocaremos
  • vosotros provocaréis
  • ellos/ellas provocarán

Toekomende tijd I

  • ik zal provoceren
  • jij zult provoceren
  • hij/zij/het zal provoceren
  • wij zullen provoceren
  • jullie zullen provoceren
  • zij zullen provoceren

Futuro perfecto

  • yo habré provocado
  • habrás provocado
  • él/ella habrá provocado
  • nosotros habremos provocado
  • vosotros habréis provocado
  • ellos/ellas habrán provocado

Toekomende tijd II

  • ik zal geprovoceerd hebben
  • jij zult geprovoceerd hebben
  • hij/zij/het zal geprovoceerd hebben
  • wij zullen geprovoceerd hebben
  • jullie zullen geprovoceerd hebben
  • zij zullen geprovoceerd hebben

Condicional

  • yo provocaría
  • provocarías
  • él/ella provocaría
  • nosotros provocaríamos
  • vosotros provocaríais
  • ellos/ellas provocarían

Conditionalis I

  • ik zou provoceren
  • jij zou provoceren
  • hij/zij/het zou provoceren
  • wij zouden provoceren
  • jullie zouden provoceren
  • zij zouden provoceren

Condicional perfecto

  • yo habría provocado
  • habrías provocado
  • él/ella habría provocado
  • nosotros habríamos provocado
  • vosotros habríais provocado
  • ellos/ellas habrían provocado

Conditionalis II

  • ik zou hebben geprovoceerd
  • jij zou hebben geprovoceerd
  • hij/zij/het zou hebben geprovoceerd
  • wij zouden hebben geprovoceerd
  • jullie zouden hebben geprovoceerd
  • zij zouden hebben geprovoceerd

Imperativo presente

  • provoca
  • vosotros provocad

Imperatief

  • jij provoceer
  • jullie provoceert