Vervoeging van puncionar

Vertaling: puncteren

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo punciono
  • puncionas
  • él/ella punciona
  • nosotros puncionamos
  • vosotros puncionáis
  • ellos/ellas puncionan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik puncteer
  • jij puncteert
  • hij/zij/het puncteert
  • wij puncteren
  • jullie puncteren
  • zij puncteren

Indefinido

  • yo puncioné
  • puncionaste
  • él/ella puncionó
  • nosotros puncionamos
  • vosotros puncionasteis
  • ellos/ellas puncionaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik puncteerde
  • jij puncteerde
  • hij/zij/het puncteerde
  • wij puncteerden
  • jullie puncteerden
  • zij puncteerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he puncionado
  • has puncionado
  • él/ella ha puncionado
  • nosotros hemos puncionado
  • vosotros habéis puncionado
  • ellos/ellas han puncionado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepuncteerd
  • jij hebt gepuncteerd
  • hij/zij/het heeft gepuncteerd
  • wij hebben gepuncteerd
  • jullie hebben gepuncteerd
  • zij hebben gepuncteerd

Pluscuamperfecto

  • yo había puncionado
  • habías puncionado
  • él/ella había puncionado
  • nosotros habíamos puncionado
  • vosotros habíais puncionado
  • ellos/ellas habían puncionado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepuncteerd
  • jij had gepuncteerd
  • hij/zij/het had gepuncteerd
  • wij hadden gepuncteerd
  • jullie hadden gepuncteerd
  • zij hadden gepuncteerd

Futuro I

  • yo puncionaré
  • puncionarás
  • él/ella puncionará
  • nosotros puncionaremos
  • vosotros puncionaréis
  • ellos/ellas puncionarán

Toekomende tijd I

  • ik zal puncteren
  • jij zult puncteren
  • hij/zij/het zal puncteren
  • wij zullen puncteren
  • jullie zullen puncteren
  • zij zullen puncteren

Futuro perfecto

  • yo habré puncionado
  • habrás puncionado
  • él/ella habrá puncionado
  • nosotros habremos puncionado
  • vosotros habréis puncionado
  • ellos/ellas habrán puncionado

Toekomende tijd II

  • ik zal gepuncteerd hebben
  • jij zult gepuncteerd hebben
  • hij/zij/het zal gepuncteerd hebben
  • wij zullen gepuncteerd hebben
  • jullie zullen gepuncteerd hebben
  • zij zullen gepuncteerd hebben

Condicional

  • yo puncionaría
  • puncionarías
  • él/ella puncionaría
  • nosotros puncionaríamos
  • vosotros puncionaríais
  • ellos/ellas puncionarían

Conditionalis I

  • ik zou puncteren
  • jij zou puncteren
  • hij/zij/het zou puncteren
  • wij zouden puncteren
  • jullie zouden puncteren
  • zij zouden puncteren

Condicional perfecto

  • yo habría puncionado
  • habrías puncionado
  • él/ella habría puncionado
  • nosotros habríamos puncionado
  • vosotros habríais puncionado
  • ellos/ellas habrían puncionado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepuncteerd
  • jij zou hebben gepuncteerd
  • hij/zij/het zou hebben gepuncteerd
  • wij zouden hebben gepuncteerd
  • jullie zouden hebben gepuncteerd
  • zij zouden hebben gepuncteerd

Imperativo presente

  • punciona
  • vosotros puncionad

Imperatief

  • jij puncteer
  • jullie puncteert