Vervoeging van quedar
Onbepaalde wijs (infinitief): quedar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo quedo
- tú quedas
- él/ella queda
- nosotros quedamos
- vosotros quedáis
- ellos/ellas quedan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spreek af
- jij spreekt af
- hij/zij/het spreekt af
- wij spreken af
- jullie spreken af
- zij spreken af
Indefinido
- yo quedé
- tú quedaste
- él/ella quedó
- nosotros quedamos
- vosotros quedasteis
- ellos/ellas quedaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik sprak af
- jij sprak af
- hij/zij/het sprak af
- wij spraken af
- jullie spraken af
- zij spraken af
Pretérito perfecto compuesto
- yo he quedado
- tú has quedado
- él/ella ha quedado
- nosotros hemos quedado
- vosotros habéis quedado
- ellos/ellas han quedado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgesproken
- jij hebt afgesproken
- hij/zij/het heeft afgesproken
- wij hebben afgesproken
- jullie hebben afgesproken
- zij hebben afgesproken
Pluscuamperfecto
- yo había quedado
- tú habías quedado
- él/ella había quedado
- nosotros habíamos quedado
- vosotros habíais quedado
- ellos/ellas habían quedado
Voltooid verleden tijd
- ik had afgesproken
- jij had afgesproken
- hij/zij/het had afgesproken
- wij hadden afgesproken
- jullie hadden afgesproken
- zij hadden afgesproken
Futuro I
- yo quedaré
- tú quedarás
- él/ella quedará
- nosotros quedaremos
- vosotros quedaréis
- ellos/ellas quedarán
Toekomende tijd I
- ik zal afspreken
- jij zult afspreken
- hij/zij/het zal afspreken
- wij zullen afspreken
- jullie zullen afspreken
- zij zullen afspreken
Futuro perfecto
- yo habré quedado
- tú habrás quedado
- él/ella habrá quedado
- nosotros habremos quedado
- vosotros habréis quedado
- ellos/ellas habrán quedado
Toekomende tijd II
- ik zal afgesproken hebben
- jij zult afgesproken hebben
- hij/zij/het zal afgesproken hebben
- wij zullen afgesproken hebben
- jullie zullen afgesproken hebben
- zij zullen afgesproken hebben
Condicional
- yo quedaría
- tú quedarías
- él/ella quedaría
- nosotros quedaríamos
- vosotros quedaríais
- ellos/ellas quedarían
Conditionalis I
- ik zou afspreken
- jij zou afspreken
- hij/zij/het zou afspreken
- wij zouden afspreken
- jullie zouden afspreken
- zij zouden afspreken
Condicional perfecto
- yo habría quedado
- tú habrías quedado
- él/ella habría quedado
- nosotros habríamos quedado
- vosotros habríais quedado
- ellos/ellas habrían quedado
Conditionalis II
- ik zou hebben afgesproken
- jij zou hebben afgesproken
- hij/zij/het zou hebben afgesproken
- wij zouden hebben afgesproken
- jullie zouden hebben afgesproken
- zij zouden hebben afgesproken
Imperativo presente
- tú queda
- vosotros quedad
Imperatief
- jij spreek af
- jullie spreekt af