Vervoeging van repartir

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo reparto
  • repartes
  • él/ella reparte
  • nosotros repartimos
  • vosotros repartís
  • ellos/ellas reparten

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik deel rond
  • jij deelt rond
  • hij/zij/het deelt rond
  • wij delen rond
  • jullie delen rond
  • zij delen rond

Indefinido

  • yo repartí
  • repartiste
  • él/ella repartió
  • nosotros repartimos
  • vosotros repartisteis
  • ellos/ellas repartieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deelde rond
  • jij deelde rond
  • hij/zij/het deelde rond
  • wij deelden rond
  • jullie deelden rond
  • zij deelden rond

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he repartido
  • has repartido
  • él/ella ha repartido
  • nosotros hemos repartido
  • vosotros habéis repartido
  • ellos/ellas han repartido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb rondgedeeld
  • jij hebt rondgedeeld
  • hij/zij/het heeft rondgedeeld
  • wij hebben rondgedeeld
  • jullie hebben rondgedeeld
  • zij hebben rondgedeeld

Pluscuamperfecto

  • yo había repartido
  • habías repartido
  • él/ella había repartido
  • nosotros habíamos repartido
  • vosotros habíais repartido
  • ellos/ellas habían repartido

Voltooid verleden tijd

  • ik had rondgedeeld
  • jij had rondgedeeld
  • hij/zij/het had rondgedeeld
  • wij hadden rondgedeeld
  • jullie hadden rondgedeeld
  • zij hadden rondgedeeld

Futuro I

  • yo repartiré
  • repartirás
  • él/ella repartirá
  • nosotros repartiremos
  • vosotros repartiréis
  • ellos/ellas repartirán

Toekomende tijd I

  • ik zal ronddelen
  • jij zult ronddelen
  • hij/zij/het zal ronddelen
  • wij zullen ronddelen
  • jullie zullen ronddelen
  • zij zullen ronddelen

Futuro perfecto

  • yo habré repartido
  • habrás repartido
  • él/ella habrá repartido
  • nosotros habremos repartido
  • vosotros habréis repartido
  • ellos/ellas habrán repartido

Toekomende tijd II

  • ik zal rondgedeeld hebben
  • jij zult rondgedeeld hebben
  • hij/zij/het zal rondgedeeld hebben
  • wij zullen rondgedeeld hebben
  • jullie zullen rondgedeeld hebben
  • zij zullen rondgedeeld hebben

Condicional

  • yo repartiría
  • repartirías
  • él/ella repartiría
  • nosotros repartiríamos
  • vosotros repartiríais
  • ellos/ellas repartirían

Conditionalis I

  • ik zou ronddelen
  • jij zou ronddelen
  • hij/zij/het zou ronddelen
  • wij zouden ronddelen
  • jullie zouden ronddelen
  • zij zouden ronddelen

Condicional perfecto

  • yo habría repartido
  • habrías repartido
  • él/ella habría repartido
  • nosotros habríamos repartido
  • vosotros habríais repartido
  • ellos/ellas habrían repartido

Conditionalis II

  • ik zou hebben rondgedeeld
  • jij zou hebben rondgedeeld
  • hij/zij/het zou hebben rondgedeeld
  • wij zouden hebben rondgedeeld
  • jullie zouden hebben rondgedeeld
  • zij zouden hebben rondgedeeld

Imperativo presente

  • reparte
  • vosotros repartid

Imperatief

  • jij deel rond
  • jullie deelt rond