Vervoeging van resucitar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo resucito
  • resucitas
  • él/ella resucita
  • nosotros resucitamos
  • vosotros resucitáis
  • ellos/ellas resucitan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sta op
  • jij staat op
  • hij/zij/het staat op
  • wij staan op
  • jullie staan op
  • zij staan op

Indefinido

  • yo resucité
  • resucitaste
  • él/ella resucitó
  • nosotros resucitamos
  • vosotros resucitasteis
  • ellos/ellas resucitaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stond op
  • jij stond op
  • hij/zij/het stond op
  • wij stonden op
  • jullie stonden op
  • zij stonden op

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he resucitado
  • has resucitado
  • él/ella ha resucitado
  • nosotros hemos resucitado
  • vosotros habéis resucitado
  • ellos/ellas han resucitado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben opgestaan
  • jij bent opgestaan
  • hij/zij/het is opgestaan
  • wij zijn opgestaan
  • jullie zijn opgestaan
  • zij zijn opgestaan

Pluscuamperfecto

  • yo había resucitado
  • habías resucitado
  • él/ella había resucitado
  • nosotros habíamos resucitado
  • vosotros habíais resucitado
  • ellos/ellas habían resucitado

Voltooid verleden tijd

  • ik was opgestaan
  • jij was opgestaan
  • hij/zij/het was opgestaan
  • wij waren opgestaan
  • jullie waren opgestaan
  • zij waren opgestaan

Futuro I

  • yo resucitaré
  • resucitarás
  • él/ella resucitará
  • nosotros resucitaremos
  • vosotros resucitaréis
  • ellos/ellas resucitarán

Toekomende tijd I

  • ik zal opstaan
  • jij zult opstaan
  • hij/zij/het zal opstaan
  • wij zullen opstaan
  • jullie zullen opstaan
  • zij zullen opstaan

Futuro perfecto

  • yo habré resucitado
  • habrás resucitado
  • él/ella habrá resucitado
  • nosotros habremos resucitado
  • vosotros habréis resucitado
  • ellos/ellas habrán resucitado

Toekomende tijd II

  • ik zal opgestaan zijn
  • jij zult opgestaan zijn
  • hij/zij/het zal opgestaan zijn
  • wij zullen opgestaan zijn
  • jullie zullen opgestaan zijn
  • zij zullen opgestaan zijn

Condicional

  • yo resucitaría
  • resucitarías
  • él/ella resucitaría
  • nosotros resucitaríamos
  • vosotros resucitaríais
  • ellos/ellas resucitarían

Conditionalis I

  • ik zou opstaan
  • jij zou opstaan
  • hij/zij/het zou opstaan
  • wij zouden opstaan
  • jullie zouden opstaan
  • zij zouden opstaan

Condicional perfecto

  • yo habría resucitado
  • habrías resucitado
  • él/ella habría resucitado
  • nosotros habríamos resucitado
  • vosotros habríais resucitado
  • ellos/ellas habrían resucitado

Conditionalis II

  • ik zou zijn opgestaan
  • jij zou zijn opgestaan
  • hij/zij/het zou zijn opgestaan
  • wij zouden zijn opgestaan
  • jullie zouden zijn opgestaan
  • zij zouden zijn opgestaan

Imperativo presente

  • resucita
  • vosotros resucitad

Imperatief

  • jij sta op
  • jullie staat op