Vervoeging van saltar
Onbepaalde wijs (infinitief): saltar
Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo salto
- tú saltas
- él/ella salta
- nosotros saltamos
- vosotros saltáis
- ellos/ellas saltan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spring
- jij springt
- hij/zij/het springt
- wij springen
- jullie springen
- zij springen
Indefinido
- yo salté
- tú saltaste
- él/ella saltó
- nosotros saltamos
- vosotros saltasteis
- ellos/ellas saltaron
Onvoltooid verleden tijd
- ik sprong
- jij sprong
- hij/zij/het sprong
- wij sprongen
- jullie sprongen
- zij sprongen
Pretérito perfecto compuesto
- yo he saltado
- tú has saltado
- él/ella ha saltado
- nosotros hemos saltado
- vosotros habéis saltado
- ellos/ellas han saltado
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesprongen
- jij hebt gesprongen
- hij/zij/het heeft gesprongen
- wij hebben gesprongen
- jullie hebben gesprongen
- zij hebben gesprongen
Pluscuamperfecto
- yo había saltado
- tú habías saltado
- él/ella había saltado
- nosotros habíamos saltado
- vosotros habíais saltado
- ellos/ellas habían saltado
Voltooid verleden tijd
- ik had gesprongen
- jij had gesprongen
- hij/zij/het had gesprongen
- wij hadden gesprongen
- jullie hadden gesprongen
- zij hadden gesprongen
Futuro I
- yo saltaré
- tú saltarás
- él/ella saltará
- nosotros saltaremos
- vosotros saltaréis
- ellos/ellas saltarán
Toekomende tijd I
- ik zal springen
- jij zult springen
- hij/zij/het zal springen
- wij zullen springen
- jullie zullen springen
- zij zullen springen
Futuro perfecto
- yo habré saltado
- tú habrás saltado
- él/ella habrá saltado
- nosotros habremos saltado
- vosotros habréis saltado
- ellos/ellas habrán saltado
Toekomende tijd II
- ik zal gesprongen hebben
- jij zult gesprongen hebben
- hij/zij/het zal gesprongen hebben
- wij zullen gesprongen hebben
- jullie zullen gesprongen hebben
- zij zullen gesprongen hebben
Condicional
- yo saltaría
- tú saltarías
- él/ella saltaría
- nosotros saltaríamos
- vosotros saltaríais
- ellos/ellas saltarían
Conditionalis I
- ik zou springen
- jij zou springen
- hij/zij/het zou springen
- wij zouden springen
- jullie zouden springen
- zij zouden springen
Condicional perfecto
- yo habría saltado
- tú habrías saltado
- él/ella habría saltado
- nosotros habríamos saltado
- vosotros habríais saltado
- ellos/ellas habrían saltado
Conditionalis II
- ik zou hebben gesprongen
- jij zou hebben gesprongen
- hij/zij/het zou hebben gesprongen
- wij zouden hebben gesprongen
- jullie zouden hebben gesprongen
- zij zouden hebben gesprongen
Imperativo presente
- tú salta
- vosotros saltad
Imperatief
- jij spring
- jullie springt