Vervoeging van sortear

Vertaling: loten

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo sorteo
  • sorteas
  • él/ella sortea
  • nosotros sorteamos
  • vosotros sorteáis
  • ellos/ellas sortean

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik loot
  • jij loot
  • hij/zij/het loot
  • wij loten
  • jullie loten
  • zij loten

Indefinido

  • yo sorteé
  • sorteaste
  • él/ella sorteó
  • nosotros sorteamos
  • vosotros sorteasteis
  • ellos/ellas sortearon

Onvoltooid verleden tijd

  • ik lootte
  • jij lootte
  • hij/zij/het lootte
  • wij lootten
  • jullie lootten
  • zij lootten

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he sorteado
  • has sorteado
  • él/ella ha sorteado
  • nosotros hemos sorteado
  • vosotros habéis sorteado
  • ellos/ellas han sorteado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geloot
  • jij hebt geloot
  • hij/zij/het heeft geloot
  • wij hebben geloot
  • jullie hebben geloot
  • zij hebben geloot

Pluscuamperfecto

  • yo había sorteado
  • habías sorteado
  • él/ella había sorteado
  • nosotros habíamos sorteado
  • vosotros habíais sorteado
  • ellos/ellas habían sorteado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geloot
  • jij had geloot
  • hij/zij/het had geloot
  • wij hadden geloot
  • jullie hadden geloot
  • zij hadden geloot

Futuro I

  • yo sortearé
  • sortearás
  • él/ella sorteará
  • nosotros sortearemos
  • vosotros sortearéis
  • ellos/ellas sortearán

Toekomende tijd I

  • ik zal loten
  • jij zult loten
  • hij/zij/het zal loten
  • wij zullen loten
  • jullie zullen loten
  • zij zullen loten

Futuro perfecto

  • yo habré sorteado
  • habrás sorteado
  • él/ella habrá sorteado
  • nosotros habremos sorteado
  • vosotros habréis sorteado
  • ellos/ellas habrán sorteado

Toekomende tijd II

  • ik zal geloot hebben
  • jij zult geloot hebben
  • hij/zij/het zal geloot hebben
  • wij zullen geloot hebben
  • jullie zullen geloot hebben
  • zij zullen geloot hebben

Condicional

  • yo sortearía
  • sortearías
  • él/ella sortearía
  • nosotros sortearíamos
  • vosotros sortearíais
  • ellos/ellas sortearían

Conditionalis I

  • ik zou loten
  • jij zou loten
  • hij/zij/het zou loten
  • wij zouden loten
  • jullie zouden loten
  • zij zouden loten

Condicional perfecto

  • yo habría sorteado
  • habrías sorteado
  • él/ella habría sorteado
  • nosotros habríamos sorteado
  • vosotros habríais sorteado
  • ellos/ellas habrían sorteado

Conditionalis II

  • ik zou hebben geloot
  • jij zou hebben geloot
  • hij/zij/het zou hebben geloot
  • wij zouden hebben geloot
  • jullie zouden hebben geloot
  • zij zouden hebben geloot

Imperativo presente

  • sortea
  • vosotros sortead

Imperatief

  • jij loot
  • jullie loot