Vervoeging van sumar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo sumo
  • sumas
  • él/ella suma
  • nosotros sumamos
  • vosotros sumáis
  • ellos/ellas suman

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik tel bij
  • jij telt bij
  • hij/zij/het telt bij
  • wij tellen bij
  • jullie tellen bij
  • zij tellen bij

Indefinido

  • yo sumé
  • sumaste
  • él/ella sumó
  • nosotros sumamos
  • vosotros sumasteis
  • ellos/ellas sumaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik telde bij
  • jij telde bij
  • hij/zij/het telde bij
  • wij telden bij
  • jullie telden bij
  • zij telden bij

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he sumado
  • has sumado
  • él/ella ha sumado
  • nosotros hemos sumado
  • vosotros habéis sumado
  • ellos/ellas han sumado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bijgeteld
  • jij hebt bijgeteld
  • hij/zij/het heeft bijgeteld
  • wij hebben bijgeteld
  • jullie hebben bijgeteld
  • zij hebben bijgeteld

Pluscuamperfecto

  • yo había sumado
  • habías sumado
  • él/ella había sumado
  • nosotros habíamos sumado
  • vosotros habíais sumado
  • ellos/ellas habían sumado

Voltooid verleden tijd

  • ik had bijgeteld
  • jij had bijgeteld
  • hij/zij/het had bijgeteld
  • wij hadden bijgeteld
  • jullie hadden bijgeteld
  • zij hadden bijgeteld

Futuro I

  • yo sumaré
  • sumarás
  • él/ella sumará
  • nosotros sumaremos
  • vosotros sumaréis
  • ellos/ellas sumarán

Toekomende tijd I

  • ik zal bijtellen
  • jij zult bijtellen
  • hij/zij/het zal bijtellen
  • wij zullen bijtellen
  • jullie zullen bijtellen
  • zij zullen bijtellen

Futuro perfecto

  • yo habré sumado
  • habrás sumado
  • él/ella habrá sumado
  • nosotros habremos sumado
  • vosotros habréis sumado
  • ellos/ellas habrán sumado

Toekomende tijd II

  • ik zal bijgeteld hebben
  • jij zult bijgeteld hebben
  • hij/zij/het zal bijgeteld hebben
  • wij zullen bijgeteld hebben
  • jullie zullen bijgeteld hebben
  • zij zullen bijgeteld hebben

Condicional

  • yo sumaría
  • sumarías
  • él/ella sumaría
  • nosotros sumaríamos
  • vosotros sumaríais
  • ellos/ellas sumarían

Conditionalis I

  • ik zou bijtellen
  • jij zou bijtellen
  • hij/zij/het zou bijtellen
  • wij zouden bijtellen
  • jullie zouden bijtellen
  • zij zouden bijtellen

Condicional perfecto

  • yo habría sumado
  • habrías sumado
  • él/ella habría sumado
  • nosotros habríamos sumado
  • vosotros habríais sumado
  • ellos/ellas habrían sumado

Conditionalis II

  • ik zou hebben bijgeteld
  • jij zou hebben bijgeteld
  • hij/zij/het zou hebben bijgeteld
  • wij zouden hebben bijgeteld
  • jullie zouden hebben bijgeteld
  • zij zouden hebben bijgeteld

Imperativo presente

  • suma
  • vosotros sumad

Imperatief

  • jij tel bij
  • jullie telt bij