Vervoeging van transmitir

Vertaling: overbrengen

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo transmito
  • transmites
  • él/ella transmite
  • nosotros transmitimos
  • vosotros transmitís
  • ellos/ellas transmiten

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik overbreng
  • jij overbrengt
  • hij/zij/het overbrengt
  • wij overbrengen
  • jullie overbrengen
  • zij overbrengen

Indefinido

  • yo transmití
  • transmitiste
  • él/ella transmitió
  • nosotros transmitimos
  • vosotros transmitisteis
  • ellos/ellas transmitieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik overbracht
  • jij overbracht
  • hij/zij/het overbracht
  • wij overbrachten
  • jullie overbrachten
  • zij overbrachten

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he transmitido
  • has transmitido
  • él/ella ha transmitido
  • nosotros hemos transmitido
  • vosotros habéis transmitido
  • ellos/ellas han transmitido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb overbracht
  • jij hebt overbracht
  • hij/zij/het heeft overbracht
  • wij hebben overbracht
  • jullie hebben overbracht
  • zij hebben overbracht

Pluscuamperfecto

  • yo había transmitido
  • habías transmitido
  • él/ella había transmitido
  • nosotros habíamos transmitido
  • vosotros habíais transmitido
  • ellos/ellas habían transmitido

Voltooid verleden tijd

  • ik had overbracht
  • jij had overbracht
  • hij/zij/het had overbracht
  • wij hadden overbracht
  • jullie hadden overbracht
  • zij hadden overbracht

Futuro I

  • yo transmitiré
  • transmitirás
  • él/ella transmitirá
  • nosotros transmitiremos
  • vosotros transmitiréis
  • ellos/ellas transmitirán

Toekomende tijd I

  • ik zal overbrengen
  • jij zult overbrengen
  • hij/zij/het zal overbrengen
  • wij zullen overbrengen
  • jullie zullen overbrengen
  • zij zullen overbrengen

Futuro perfecto

  • yo habré transmitido
  • habrás transmitido
  • él/ella habrá transmitido
  • nosotros habremos transmitido
  • vosotros habréis transmitido
  • ellos/ellas habrán transmitido

Toekomende tijd II

  • ik zal overbracht hebben
  • jij zult overbracht hebben
  • hij/zij/het zal overbracht hebben
  • wij zullen overbracht hebben
  • jullie zullen overbracht hebben
  • zij zullen overbracht hebben

Condicional

  • yo transmitiría
  • transmitirías
  • él/ella transmitiría
  • nosotros transmitiríamos
  • vosotros transmitiríais
  • ellos/ellas transmitirían

Conditionalis I

  • ik zou overbrengen
  • jij zou overbrengen
  • hij/zij/het zou overbrengen
  • wij zouden overbrengen
  • jullie zouden overbrengen
  • zij zouden overbrengen

Condicional perfecto

  • yo habría transmitido
  • habrías transmitido
  • él/ella habría transmitido
  • nosotros habríamos transmitido
  • vosotros habríais transmitido
  • ellos/ellas habrían transmitido

Conditionalis II

  • ik zou hebben overbracht
  • jij zou hebben overbracht
  • hij/zij/het zou hebben overbracht
  • wij zouden hebben overbracht
  • jullie zouden hebben overbracht
  • zij zouden hebben overbracht

Imperativo presente

  • transmite
  • vosotros transmitid

Imperatief

  • jij overbreng
  • jullie overbrengt