Vervoeging van unir

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo uno
  • unes
  • él/ella une
  • nosotros unimos
  • vosotros unís
  • ellos/ellas unen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verenig
  • jij verenigt
  • hij/zij/het verenigt
  • wij verenigen
  • jullie verenigen
  • zij verenigen

Indefinido

  • yo uní
  • uniste
  • él/ella unió
  • nosotros unimos
  • vosotros unisteis
  • ellos/ellas unieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verenigde
  • jij verenigde
  • hij/zij/het verenigde
  • wij verenigden
  • jullie verenigden
  • zij verenigden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he unido
  • has unido
  • él/ella ha unido
  • nosotros hemos unido
  • vosotros habéis unido
  • ellos/ellas han unido

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verenigd
  • jij hebt verenigd
  • hij/zij/het heeft verenigd
  • wij hebben verenigd
  • jullie hebben verenigd
  • zij hebben verenigd

Pluscuamperfecto

  • yo había unido
  • habías unido
  • él/ella había unido
  • nosotros habíamos unido
  • vosotros habíais unido
  • ellos/ellas habían unido

Voltooid verleden tijd

  • ik had verenigd
  • jij had verenigd
  • hij/zij/het had verenigd
  • wij hadden verenigd
  • jullie hadden verenigd
  • zij hadden verenigd

Futuro I

  • yo uniré
  • unirás
  • él/ella unirá
  • nosotros uniremos
  • vosotros uniréis
  • ellos/ellas unirán

Toekomende tijd I

  • ik zal verenigen
  • jij zult verenigen
  • hij/zij/het zal verenigen
  • wij zullen verenigen
  • jullie zullen verenigen
  • zij zullen verenigen

Futuro perfecto

  • yo habré unido
  • habrás unido
  • él/ella habrá unido
  • nosotros habremos unido
  • vosotros habréis unido
  • ellos/ellas habrán unido

Toekomende tijd II

  • ik zal verenigd hebben
  • jij zult verenigd hebben
  • hij/zij/het zal verenigd hebben
  • wij zullen verenigd hebben
  • jullie zullen verenigd hebben
  • zij zullen verenigd hebben

Condicional

  • yo uniría
  • unirías
  • él/ella uniría
  • nosotros uniríamos
  • vosotros uniríais
  • ellos/ellas unirían

Conditionalis I

  • ik zou verenigen
  • jij zou verenigen
  • hij/zij/het zou verenigen
  • wij zouden verenigen
  • jullie zouden verenigen
  • zij zouden verenigen

Condicional perfecto

  • yo habría unido
  • habrías unido
  • él/ella habría unido
  • nosotros habríamos unido
  • vosotros habríais unido
  • ellos/ellas habrían unido

Conditionalis II

  • ik zou hebben verenigd
  • jij zou hebben verenigd
  • hij/zij/het zou hebben verenigd
  • wij zouden hebben verenigd
  • jullie zouden hebben verenigd
  • zij zouden hebben verenigd

Imperativo presente

  • une
  • vosotros unid

Imperatief

  • jij verenig
  • jullie verenigt