Vervoeging van vegetar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo vegeto
  • vegetas
  • él/ella vegeta
  • nosotros vegetamos
  • vosotros vegetáis
  • ellos/ellas vegetan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik groei
  • jij groeit
  • hij/zij/het groeit
  • wij groeien
  • jullie groeien
  • zij groeien

Indefinido

  • yo vegeté
  • vegetaste
  • él/ella vegetó
  • nosotros vegetamos
  • vosotros vegetasteis
  • ellos/ellas vegetaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik groeide
  • jij groeide
  • hij/zij/het groeide
  • wij groeiden
  • jullie groeiden
  • zij groeiden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he vegetado
  • has vegetado
  • él/ella ha vegetado
  • nosotros hemos vegetado
  • vosotros habéis vegetado
  • ellos/ellas han vegetado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben gegroeid
  • jij bent gegroeid
  • hij/zij/het is gegroeid
  • wij zijn gegroeid
  • jullie zijn gegroeid
  • zij zijn gegroeid

Pluscuamperfecto

  • yo había vegetado
  • habías vegetado
  • él/ella había vegetado
  • nosotros habíamos vegetado
  • vosotros habíais vegetado
  • ellos/ellas habían vegetado

Voltooid verleden tijd

  • ik was gegroeid
  • jij was gegroeid
  • hij/zij/het was gegroeid
  • wij waren gegroeid
  • jullie waren gegroeid
  • zij waren gegroeid

Futuro I

  • yo vegetaré
  • vegetarás
  • él/ella vegetará
  • nosotros vegetaremos
  • vosotros vegetaréis
  • ellos/ellas vegetarán

Toekomende tijd I

  • ik zal groeien
  • jij zult groeien
  • hij/zij/het zal groeien
  • wij zullen groeien
  • jullie zullen groeien
  • zij zullen groeien

Futuro perfecto

  • yo habré vegetado
  • habrás vegetado
  • él/ella habrá vegetado
  • nosotros habremos vegetado
  • vosotros habréis vegetado
  • ellos/ellas habrán vegetado

Toekomende tijd II

  • ik zal gegroeid zijn
  • jij zult gegroeid zijn
  • hij/zij/het zal gegroeid zijn
  • wij zullen gegroeid zijn
  • jullie zullen gegroeid zijn
  • zij zullen gegroeid zijn

Condicional

  • yo vegetaría
  • vegetarías
  • él/ella vegetaría
  • nosotros vegetaríamos
  • vosotros vegetaríais
  • ellos/ellas vegetarían

Conditionalis I

  • ik zou groeien
  • jij zou groeien
  • hij/zij/het zou groeien
  • wij zouden groeien
  • jullie zouden groeien
  • zij zouden groeien

Condicional perfecto

  • yo habría vegetado
  • habrías vegetado
  • él/ella habría vegetado
  • nosotros habríamos vegetado
  • vosotros habríais vegetado
  • ellos/ellas habrían vegetado

Conditionalis II

  • ik zou zijn gegroeid
  • jij zou zijn gegroeid
  • hij/zij/het zou zijn gegroeid
  • wij zouden zijn gegroeid
  • jullie zouden zijn gegroeid
  • zij zouden zijn gegroeid

Imperativo presente

  • vegeta
  • vosotros vegetad

Imperatief

  • jij groei
  • jullie groeit