Vervoeging van échanger

Frans

Nederlands

Présent

  • je échange
  • tu échanges
  • il/elle échange
  • nous échangeons
  • vous échangez
  • ils/elles échangent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ruil
  • jij ruilt
  • hij/zij/het ruilt
  • wij ruilen
  • jullie ruilen
  • zij ruilen

Indicatif imparfait

  • je échangeais
  • tu échangeais
  • il/elle échangeait
  • nous échangions
  • vous échangiez
  • ils/elles échangeaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ruilde
  • jij ruilde
  • hij/zij/het ruilde
  • wij ruilden
  • jullie ruilden
  • zij ruilden

Indicatif passé composé

  • j'ai échangé
  • tu as échangé
  • il/elle a échangé
  • nous avons échangé
  • vous avez échangé
  • ils/elles ont échangé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geruild
  • jij hebt geruild
  • hij/zij/het heeft geruild
  • wij hebben geruild
  • jullie hebben geruild
  • zij hebben geruild

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais échangé
  • tu avais échangé
  • il/elle avait échangé
  • nous avions échangé
  • vous aviez échangé
  • ils/elles avaient échangé

Voltooid verleden tijd

  • ik had geruild
  • jij had geruild
  • hij/zij/het had geruild
  • wij hadden geruild
  • jullie hadden geruild
  • zij hadden geruild

Indicatif futur

  • je échangerai
  • tu échangeras
  • il/elle échangera
  • nous échangerons
  • vous échangerez
  • ils/elles échangeront

Toekomende tijd I

  • ik zal ruilen
  • jij zult ruilen
  • hij/zij/het zal ruilen
  • wij zullen ruilen
  • jullie zullen ruilen
  • zij zullen ruilen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai échangé
  • tu auras échangé
  • il/elle aura échangé
  • nous aurons échangé
  • vous aurez échangé
  • ils/elles auront échangé

Toekomende tijd II

  • ik zal geruild hebben
  • jij zult geruild hebben
  • hij/zij/het zal geruild hebben
  • wij zullen geruild hebben
  • jullie zullen geruild hebben
  • zij zullen geruild hebben

Conditionnel présent

  • je échangerais
  • tu échangerais
  • il/elle échangerait
  • nous échangerions
  • vous échangeriez
  • ils/elles échangeraient

Conditionalis I

  • ik zou ruilen
  • jij zou ruilen
  • hij/zij/het zou ruilen
  • wij zouden ruilen
  • jullie zouden ruilen
  • zij zouden ruilen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais échangé
  • tu aurais échangé
  • il/elle aurait échangé
  • nous aurions échangé
  • vous auriez échangé
  • ils/elles auraient échangé

Conditionalis II

  • ik zou hebben geruild
  • jij zou hebben geruild
  • hij/zij/het zou hebben geruild
  • wij zouden hebben geruild
  • jullie zouden hebben geruild
  • zij zouden hebben geruild

Impératif

  • tu échange
  • vous échangez

Imperatief

  • jij ruil
  • jullie ruilt